
‘Op de stoffige wegen van Italië, in de vroege lente van het jaar 1415, kwam ik een tweetal reizigers tegemoet.’ Klassieke beginzin van een historische roman. Je weet direct wat je kunt verwachten: een kleurrijke blik op het verleden, op exotische locaties, op een specifiek moment, plus een ontmoeting die later beslissend blijkt te zijn. Italië in 1415. Begin er maar niet aan, was mijn eerste gedachte bij deze nieuwe historische roman van Jan van Aken, want de problemen beginnen al meteen bij deze eerste zin. Was er al zoiets als ‘Italië’ in 1415? Ik denk het niet, maar zeker weten doe ik het niet en de tijd ontbreekt om me daar voor deze bespreking diepgaand in te verdiepen. Je had in die tijd allerlei ‘stadstaten’ herinner ik me, Florence, Milaan, Genua et cetera. ‘Italië’ kwam veel later. Van Aken weet dat uiteraard ook, maar hij had geen zin hier een principieel punt van te maken, in het nawoord staat het als volgt: ‘Alle anachronismen, paaseieren of glazen muilen zijn opzettelijk.’
Ik heb daar beslist begrip voor, je dreigt je, als je niet uitkijkt, te verliezen in oeverloze maar wel historisch correcte beschrijvingen van hoe het allemaal precies was. Hella Haasse had daar in haar vroege historische romans als Het woud der verwachting een handje van, maar bij haar wilde je het toch allemaal weten, wat te maken had met haar wonderlijk golvende vertelstijl. Van Aken komt overigens nog even terug op die stadstaten. De held uit zijn roman verblijft een tijdje in Bologna en in een gesprek met een oude vriend laat hij hem de volgende tekst uitspreken: ‘“Er is hier altijd gedonder tussen de steden”, zei ik, “en als je je kleedt als student, laten ze je waarschijnlijk met rust.”’ De geschiedenis van vele eeuwen hier dus teruggebracht tot een wel zeer anachronistische zin.
Van Aken laat zijn personages voortdurend zonder enige terughoudendheid opereren met allerlei actuele begrippen die we ook nu in romans of de krant tegenkomen. Hij heeft het bijvoorbeeld ongegeneerd over ‘beroepsgroepen’ en doet geen enkele poging de gesprekken ook maar enigszins historisch te laten klinken. Datzelfde zie je in de wonderlijke Wolf Hall-romans van Hillary Mantel. De gesprekken tussen de vele personages klinken daar alsof ze zijn opgenomen in de huizen en paleizen van huidige machthebbers. Mantel laat hierbij iedere ‘couleur locale’ rigoureus weg. Geen kostuum- en paleisbeschrijvingen; Van Aken brengt die af en toe wel zijn roman binnen, nooit gedetailleerd en uitvoerig. Al weer, veel begrip, maar toch knaagde er bij mij iets over zijn opzet. Zou je in een historische roman toch niet liever de nadruk moeten leggen op het ‘niet-actuele’ van de geschiedenis? Op het rare van het verleden. Juist daardoor zou je kunnen benadrukken dat historische periodes niet een aaneenschakeling zijn van steeds dezelfde debatten en problemen. Dat de geschiedschrijving of de historische romankunst niet een weergave achteraf is van steeds dezelfde Voortschrijdende Ideeën, die uiteindelijk tot het Einde der Geschiedenis zouden moeten leiden.
Je zou de verschillen tussen historische perioden en de verschillen tussen de mensen uit die perioden, die er toch echt zijn, ook kunnen laten doorklinken in de stijl van de roman en in de taal die de personages met elkaar spreken. Van Aken voelde daar niets voor, hij wilde een spannend boek schrijven, dat zich afspeelt in een bepaalde spannende historische periode die ook weer niet al te gedetailleerd moet worden neergezet. Een potboiler dus met vele duizelingwekkende gebeurtenissen. In zijn vorige historische romans deed hij zeker zijn best om het historische van een periode te laten zien, maar in deze dringt het actuele tot in alle haarvaten van de roman door. Enige afstand tot het verleden bestaat nauwelijks.
In datzelfde gesprek van hierboven met die oude vriend gaat het over de lessen aan de universiteit. ‘“De colleges liggen natuurlijk stil”, zei hij, “ik ga met je mee! Ik hoorde dat Florence nu de beste plek is om te vertoeven.”’ Je hoort het studenten van nu tegen elkaar zeggen, op dat ‘vertoeven’ na. En om het allemaal nog wat eigenaardiger te maken, laat de schrijver zijn held hierop het volgende zeggen: ‘“Een stad van dichters en kunstenaars. Ik zal zorgen dat je een mantel krijgt zoals studenten die hier dragen.”’ Wat een cliché over Florence! Zeggen vijftiende-eeuwers zoiets? Tja, het is geschreven met de blik van iemand die zevenhonderd jaar later over Florence een heel stel boeken heeft gelezen. Ik schoot ervan in de lach. In een roman over de historische voortijd schrijven: ‘Babylon, een stad van hoeren en godsdienstwaanzinnigen’, of in eentje over Duitsland in de achttiende eeuw: ‘Weimar, stad van geleerde schrijvers en bibliotheken’? In een historische roman? Wat mij betreft niet.
Jan van Aken schreef een historisch jeugdboek. De hoofdfiguur, een arts en kathedralenbouwer, gaat langzaam ten onder aan zijn megalomane ambities. Hij verstrikt zich in het waanbeeld dat veel kennis hem uiteindelijk aan de macht zal brengen. Dit interessante basisgegeven houdt het geheel bijeen. Zelfs begint hij erin te geloven via boekenkennis iedereen in zijn macht te kunnen krijgen. Hij onderneemt vele kleurrijke reizen, beleeft raadselachtige en vaak wel erg toevallige ontmoetingen. Er zijn gruwelijkheden, er zijn zang- en dansscènes, er wordt enorm gezopen. Vrouwen willen direct tussen de lakens of in het bos of aan zee: ‘Ze hield op tijd in en vlijde zich ruggelings in het mos om me te ontvangen. Over haar kreten hoefde ik me niet meer te schamen (…)’ Ketters worden verbrand, het Concilie van Konstanz dreigt mis te gaan en de hoofdfiguur gaat langzaam ten onder aan zijn veel te grote ambities.