Het bijzonder aardige tv-programma Andere tijden besteedde onlangs aandacht aan de staatsrechtelijk volstrekt verwerpelijke, maar politiek juiste actie waarmee prins Bernhard in 1962 ingreep in de kwestie-Nieuw-Guinea. Door achter de rug van de koloniale havik Luns om besprekingen met de Amerikaanse president Kennedy te voeren, werd de Nederlandse regering onder druk gezet om haar Nieuw-Guinea-politiek op te geven. Bijzonder boeiend was het journaalfragment waarin we zagen hoe een van woede bijna stikkende Bernhard fel uithaalde naar de Nederlandse pers, in het bijzonder naar het rechtse weekblad Elsevier. In dat blad had immers H.A. Lunshoff, die hier over was ingefluisterd door zijn vriend Luns, geschreven over de bemoeienissen van de prins met deze affaire. Het moest maar eens uit zijn met die leugens in de pers, aldus Bernhard. Volgens zijn oudste dochter zou de kwaliteit van de Nederlandse journalistiek achteruit blijven hollen, zodat zij in 1999 concludeerde dat «de leugen regeert». Hoewel later door premier Kok werd beweerd dat de majesteit slechts gedoeld had op één column van Hugo Brandt Cors tius, schoor zij serieuze journalisten over een kam met ranzige lijkenpikkers als Henk van der Meijden.
Dat de journalistiek geen goede pers heeft, is niet van vandaag of gisteren. Evenmin beperkt die afkeer zich tot het koninklijk huis. Aanvankelijk had dat vooral ook te maken met het feit dat de snelle opkomst van dag- en weekbladen een uitgelezen kans bood voor allerhande avonturiers en vrije jongens. De katholieke historicus Rogier schreef in 1954: «Onder de geestelijke voorouders van de moderne journalist komen wij lieden van uiteenlopend slag tegen: kermisreizigers, schoolvossen, bandieten, politieke tinnegieters, moralisten, theologen, letterkundigen, economen, boekverkopers, een enkele medicus, schoolmeesters en aan de top joodse advocaten, ex-predikanten, alsmede een enkele priester, zie daar het tableau de la troupe van de Nederlandse pers in de tweede helft van de negentiende eeuw.»
Hoewel het nog lang zou duren eer er journalistieke beroepsopleidingen ontstonden, nam de professionalisering van het beroep snel toe. Door de meer dan gedegen universitaire opleiding ontpopten talrijke theologen, juristen, neerlandici en historici zich niet zelden tot bedreven journalisten, terwijl tegelijkertijd een veel groter leger courantiers het vak leerde door op jonge leeftijd als leerling-verslaggever bij een krant te gaan werken. Hoezeer echter die vroege journalistiek verschilde van de hedendaagse praktijk blijkt heel duidelijk als we kijken naar haar relatie tot een van haar belangrijkste arbeidsterreinen, de politiek. De tweede helft van de negentiende eeuw zag niet alleen de opkomst van de moderne journalistiek, maar ook die van het stelsel van politieke partijen. De politieke massabewegingen die toen opkwamen, hadden vrijwel alleen het gedrukte woord tot hun beschikking, dat had immers een veel groter bereik dan de redevoeringen die politici afstaken. Vandaar dat de leiders van politieke partijen zich met hun eigen kranten in de journalistieke arena begaven. Abraham Kuyper smeedde met behulp van De Standaard de orthodoxe calvinisten tot een hechte antirevolutionaire stoottroep; met Recht voor Allen schudde Domela Nieuwenhuis het proletariaat wakker, waarna Troelstra met De Nieuwe Tijd, De Baanbreker en Het Volk diezelfde arbeidersklasse rijp trachtte te maken voor een krachtige organisatie. In katholieke kring timmerde de dichter en politicus Schaepman niet als hoofdredacteur maar als vaste medewerker aan de weg in het dagblad Het Centrum.
In Journalisten in Nederland, een geschiedenis van de Nederlandse journalistiek in de vorm van een reeks biografische schetsen, wijdt Piet Hagen aan deze politici een portret, terwijl ook aan socialistische theoretici als Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst aandacht wordt besteed. Hoewel Kuyper door veel van zijn tijdgenoten werd beschouwd als de grootste Nederlandse journalist en rond 1900 voorzitter was van de Nederlandse Journalistenkring, waren deze politici en theoretici geen journalisten in de eigenlijke zin van het woord. In tegenstelling tot de eveneens in het boek geportretteerde P.L. Tak, een liberaal journalist die later een prominente rol binnen de SDAP ging spelen, was hun primaire doelstelling politiek van aard, waarbij de journalistiek een onmisbaar hulpmiddel was. Hagen, in het dagelijks leven hoofdredacteur van De Journalist, het orgaan van de journalistenvakbond NVJ, heeft in zijn keuze van te portretteren journalisten nogal «ruimhartige» criteria gehanteerd. Bovenstaande figuren zouden volgens hem tegenwoordig eerder als «publicist» worden aangeduid, maar in de ogen der tijdgenoten leverden zij zeker «journalistiek» werk.
Voor zijn onderzoek legde Hagen een elektronische kaartenbak aan, waarin maar liefst drieduizend journalisten voorkwamen. Uiteindelijk komen er hiervan zon zeshonderd in dit boek voor, van wie er slechts 48 een biografische schets krijgen. Bij een dergelijke selectie is altijd commentaar mogelijk, dus is het nogal flauw om daarop kritiek te leveren. Hooguit kun je bepaalde keuzes betreuren. Zo had Schaepman, over wie Hagen schrijft dat hij in vergelijking met Kuyper en Troelstra niet zoveel heeft betekend voor de journalistiek, wat mij betreft beter kunnen worden ingeruild voor Jan de Koo. Deze was van 1877 tot 1907 hoofdredacteur van het weekblad De Amsterdammer, dat al spoedig de bijnaam «De Groene» kreeg, en van 1883 tot 1894 van het gelijknamige dagblad, en gold in zijn tijd als de beste journalist ná Kuyper. Als kritisch journalist en scherp polemist was De Koo beslist de meerdere van de wél beschreven Charles Boissevain, die ruim een halve eeuw leiding gaf aan het Algemeen Handelsblad en die volgens de onnavolgbare Alexander Cohen een «plechtstatige kwal, moraalprekende lintworm, wonderolielyricus en weeë fatsoens-orgeldraaier» was.
Nu komt De Groene er in dit overigens zeer leesbare en vermakelijke boek vrij bekaaid van af. Weliswaar wordt de huidige hoofdredacteur bedacht met een geschreven portret, maar dat geldt dus niet voor De Koo en ook niet voor diens recalcitrante en turbulente opvolger Henri Wiessing, die in 1914 werd ontslagen en vervolgens zijn roemruchte «Mosgroene» Nieuwe Amsterdammer oprichtte. De man die vanaf de jaren dertig tot 1970 (mede-)eigenaar en de facto-hoofdredacteur was, Rients Dijkstra, komt zelfs in het register niet voor. Dit geldt ook voor Sem Davids, voor de oorlog buitenlandredacteur van De Telegraaf en na de oorlog van De Groene, en in die hoedanigheden een omstreden maar zeer invloedrijk man.
Waren in de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw verschillende politici tegelijkertijd als journalist actief, na verloop van tijd veranderde dit. Journalistiek en politiek bleven weliswaar nauw met elkaar verweven, en journalisten als Joop den Uyl, Han Lammers en Hans van Mierlo zouden uiteindelijk politicus worden, maar vrij algemeen werd de opvatting dat een betrouwbaar journalist niet op hetzelfde moment de belangen van een politieke partij kon dienen. Hoewel een sluitende definitie van het begrip journalist moeilijk is, bestaat er overeenstemming over het idee dat het streven naar objectiviteit een onbereikbaar maar noodzakelijk ideaal en het kritisch volgen van machthebbers van allerlei snit tot de essentiële kenmerken van de journalist behoren.
Een journalist mag dus geen propagandist zijn of zelf politiek gaan bedrijven. Volgens Igor Cornelissen is degene die de duivenberichten voor de Bazuin van Urk opstelt méér journalist dan regeringsvoorlichters als Eef Brouwers of Gerard van der Wulp. En eerlijk gezegd duurde het bij mij een tijdje eer ik de voormalige spin doctor van de weinig fortuinlijke CDA-voorman Elco Brinkman, Frits Wester, als journalist weer serieus kon nemen.
Maar bij een voorlichter weet je tenminste dat hij ervoor wordt betaald om de belangen van zijn werkgever te dienen, en de zaken zo fraai mogelijk voor te stellen dan wel rampen zoveel mogelijk te bagatelliseren. Een voorlichter is geen journalist, maar diens natuurlijke vijand. Veel verwarrender en daardoor kwalijker is het als journalisten politiek gaan bedrijven. Bekend is natuurlijk het geval van Han Lammers, die als Groene-redacteur naar Oost-Duitsland ging om vervolgens daar ook als PvdA-politicus te opereren. Overigens bevond hij zich daar in de DDR weliswaar niet in goed maar wel in omvangrijk gezelschap, aangezien nogal wat West-Duitse journalisten zich willig voor het karretje van de communistische machthebbers lieten spannen en sommigen zelfs op de loonlijst van de Stasi stonden.
De relatie tussen de journalistiek en de politiek is per definitie gecompliceerd en moeizaam, omdat beide niet zonder elkaar kunnen. Waarover zouden kranten moeten schrijven als er geen politiek was? Hoe krijg je dan de actualiteitenrubrieken vol? Nadat de Duitsers Nederland hadden bezet, kon De Groene uiteraard niet meer over politiek schrijven, en het blaadje dat overbleef, stelde meteen niets meer voor en werd terecht na enkele maanden opgedoekt. Omgekeerd hebben politici journalisten hard nodig om hun verhaal aan de man te brengen, om stemmen te winnen, of om door middel van «lekken» rivalen dwars te zitten.
In de bundel Journalistieke cultuur in Nederland wordt in verschillende artikelen aandacht besteed aan deze relatie. Vaak krijgt de pers de zwarte piet toegeschoven, want het zouden de journalisten zijn die van de politiek een oppervlakkig, alleen op emoties gericht en van incident naar incident hobbelend schouwspel maken. Vrij recent zijn dergelijke klachten geuit door Hans Dijkstal overigens nog ruim vóór zijn vrije val in de opiniepeilingen en Johan Stekelenburg.
Volgens Johan Stekelenburg overigens ook weer vóór de schijnbaar onstuitbare opmars van Pim Fortuyn creëren journalisten «een voedingsbodem voor populisme als zij doorgaan op deze weg van verplatting, verleuking en trivialisering van de politieke verslaggeving».
Uit deze woorden van de burgemeester van Tilburg kan men opmaken dat het vroeger allemaal beter was, in elk geval wat de journalistiek betreft. Toch is dat maar zeer de vraag. Heel lang bestond de parlementaire journalistiek uit het samenvatten van wat er in de Tweede Kamer was gezegd, incidenteel aangevuld met een hoogst onderdanig vraaggesprek met een bewindsman. Sinds de jaren zestig wordt hiermee geen genoegen meer genomen, en wordt van journalisten verwacht dat zij «de waarheid» aan het licht brengen. Niet datgene wat de politicus vertelt is interessant, maar datgene wat hij, misschien, verzwijgt. Bovendien lijkt het belangrijkste selectiecriterium waarmee wordt bepaald wat wél of niet politiek nieuws is het conflict te zijn. Een unaniem besluit is oninteressant, ruzie of dissident gedrag maken het pas leuk.
Soms leidt dit tot het zoeken naar conflicten waar die niet zijn, of zoals Bolkestein het ooit formuleerde, «waar niets gebeurt, wordt elke rukwind besnuffeld». En een oud-voorlichter vroeg zich af waarom, als de politiek saai is, de journalistiek er dan met alle geweld een spetterende toestand van moet maken. Het nadeel van een dergelijke confronterende, op conflicten verzotte journalistiek is natuurlijk een sterke toename van het wederzijds wantrouwen.
De vraag is echter of dit zo slecht is. Uit het artikel van Ilja van den Broek over de politieke journalistiek tijdens het kabinet-Den Uyl wordt heel duidelijk welke nadelen eraan kleven als journalisten en politici te amicaal met elkaar omgaan. De meeste journalisten waren uitgesproken links, en voor hen vormde het engagement met linkse politiek geen obstakel bij het bedrijven van journalistiek. Het werd zelfs als zeer honorabel gezien, aangezien de met veel bier overgoten gesprekken met bevriende politici in Nieuwspoort en allerlei cafés de goede zaak dienden. Hun rechtse collegas van De Telegraaf en Elsevier spraken hier schande van. Een journalist diende onafhankelijk te zijn, maar tegelijkertijd verzon Elsevier-hoofd redacteur, op initiatief van de gulle Freddy Heineken, de verkiezingsslogans voor Hans Wiegels VVD.
Hoewel Jan Nagel en Pim Fortuyn overal complotten van linkse journalisten zien, is van een dergelijke nauwe verwevenheid nauwelijks sprake meer. Een veel groter bezwaar dat tegen een groot deel van de journalisten kan worden aangevoerd, is de hoge mate van oppervlakkigheid. «Televisie wordt in Nederland gemaakt door leuke jonge meiden die niets weten en daar geen enkel probleem mee hebben.» Deze woorden van Bart Tromp zijn wellicht gechargeerd, maar uit onderzoek blijkt dat zelfs parlementaire journalisten in meerderheid niet al te veel belang hechten aan feitenkennis. Bij het aangeven van de tien voorwaarden waar volgens hen een parlementair verslaggever aan diende te voldoen, scoorde kennis van het staatsrecht het laagst. Op nummer één stond «politiek inzicht», al is verre van duidelijk wat daar onder moet worden verstaan, en hoe je inzicht kunt hebben in een materie waar je weinig van weet.
Met de enorme groei van het aantal journalisten sinds de negentiende eeuw, van zon tweehonderd naar twaalf- à vijftienduizend nu, is het absolute aantal goede journalisten ongetwijfeld toegenomen, en zijn enkele beroepsnormen ook flink opgeschroefd, maar de «kermisreizigers», «bandieten» en «tinnegieters» zijn nog lang niet allemaal uitgestorven.
Piet Hagen
Journalisten in Nederland: Een persgeschiedenis in portretten 1850-2000
Uitg. De Arbeiderspers, 600 blz., € 32,50
Jo Bardoel, Chris Vos, Frank van Vree, Huub Wijfjes (red.)
Journalistieke cultuur in Nederland
Uitg. Amsterdam University Press, 510 blz., € 33,-
______________________________________
Heather Pringle
Het mummiecongres
Mummies spreken zeer tot de verbeelding. De griezelige, leerachtige, mysterieuze figuren hebben een hoog Indiana Jones-gehalte. Journaliste Heather Pringle bezocht het jaarlijkse wetenschappelijke mummiecongres en volgde daarna een jaar lang diverse deskundigen op dit terrein. Een bonte stoet wetenschappers passeert de revue, evenals een nog veel bontere stoet mummies. Er zijn bekende bij, zoals het meisje van Yde, de Tolundman, Ötzi de gletsjerman en Vladimir Iljitsj Oeljanov. Het gaat om opzettelijk gemummificeerde lijken, zoals die uit Egypte, maar ook om mummies die op natuurlijke wijze zijn geconserveerd. Bovendien wordt ruim aandacht besteed aan de wijze waarop in de loop der eeuwen met mummies is omgesprongen. Voordat de wetenschap zich over deze «onsterfelijke doden» ontfermde, werden ze bijvoorbeeld nogal eens vermalen tot medicijnen of verf.
Uitg. Luitingh-Sijthoff, 302 blz., € 18,95
Herman Pleij
Van karmijn, purper en blauw: Over kleuren van de Middeleeuwen en daarna
Na kloeke werken als De sneeuwpoppen van 1511 en Dromen van Cocagne nu een handzaam en elegant boekje over een onderwerp dat je eerder zou verwachten van een kunsthistoricus dan van een hoogleraar Middelnederlandse letterkunde. Gelukkig is het Pleij die dit interessante onderwerp heeft aangepakt, want hij kan tenminste schrijven. Op even bondige als aanstekelijke wijze beschrijft hij de rol die kleuren in de Middeleeuwen speelden, de onweerstaanbare opkomst van het blauw, en het tot op de dag van vandaag voortschrijdende proces van ontkleuring. Werd in de Middeleeuwen de bonte kleurenpracht gezien als een verleidings truc van de duivel, tegenwoordig vinden we het vaak ordinair. Vanaf de late Middeleeuwen begon de elite zich steeds meer in zwart te hullen, en nog altijd wordt het artistieke gehalte van een zwart-witfoto hoger aangeslagen dan een kleurig kiekje.
Uitg. Prometheus, 172 blz., € 17,50
David I. Kertzer
In Gods naam: De katholieke kerk en de jodenvervolging
In het afgelopen kerstnummer van De Groene, dat als thema «de schuld van God» had, werden in een artikel over de katholieke kerk kritische opmerkingen gemaakt over de houding van dit instituut tegenover de joden. Uiteraard kwamen hier boze reacties op. Dat antisemitisme van de kerk was allemaal laster, de paus had zich tijdens de jodenvervolging voorbeeldig opgesteld. Dit boek laat niet alleen zien dat dit niet klopt, maar beschrijft tevens de eeuwenlange traditie van rooms antisemitisme. Op zich geen opmerkelijk nieuws, maar Kertzer heeft als een van de eersten toegang gekregen tot de archieven van het Vaticaan. Hij hoeft zich niet te baseren op antipapistische schotschriften en kan uit de bronnen citeren.
Uitg. Prometheus, 408 blz., € 19,95
Gerard Termorshuizen
Journalisten en heethoofden: Een geschie denis van de Indisch-Nederlandse dagbladpers, 1744-1905
In Nederlands-Indië bestond geen normaal politiek bestel. Er was slechts een ambtenarenapparaat dat het in s Gravenhage uitgestippelde beleid uitvoerde. En persvrijheid bestond er ook al niet. Omdat de Nederlandse ambtenaren en planters zich dikwijls stierlijk verveelden en er weinig afleiding was, bestond er een grote behoefte aan kranten. Terwijl echt kritische journalisten keer op keer in aanvaring kwamen met de autoriteiten, en soms zelfs in het cachot belandden, was er tegelijkertijd een enorme behoefte aan roddel en achterklap. «Het Indisch publiek juicht om een klein schandaal, klapt in de handen bij een onschuldige hatelijkheid, houdt ervan om nu en dan scherpe vinnige stukjes in zijn krant te ontmoeten, evenals men aan tafel van tijd tot tijd de hand met verlangen uitstrekt naar een lepeltje trassi», aldus een journalist uit 1873. Naast een geschiedschrijving bevat dit monumentale boek tevens een uitgebreid bibliografisch overzicht van alle achterhaalde kranten en krantjes.
Uitg. Nijgh & Van Ditmar/KITLV, 862 blz., € 68,95
Friedrich Nietzsche
Nagelaten fragmenten. Deel 6 (herfst 1885-herfst 1887) en deel 7 (november 1887-begin 1889)
Er zal wel nooit een einde komen aan de interpretaties van deze filosoof, die zich nog altijd met succes aan elk etiket lijkt te onttrekken. Nietzsche de nazi, de humanist, de nihilist, de Übermensch, de demagoog, de democraat, de aristocraat, en ga zo maar door. Vaak boeiend, maar ook verwarrend. Nog boeiender, en nog verwarrender, is het lezen van Nietzsche zelf. Daarom brengt Sun, in de vertaling van Mark Wildschut en Michel van Nieuwstadt, de Nagelaten fragmenten, zoals die ook zijn verschenen in de Duitse standaardeditie van Colli en Monti nari. De laatste twee delen van deze serie worden nu als eerste gepubliceerd, en bevatten al het materiaal voor het nooit door Nietzsche voltooide hoofdwerk Wille zur Macht.
Uitg. Sun, 506 en 595 blz., € 30,- per deel
Maarten Prak
Gouden Eeuw: Het raadsel van de Republiek
Hoe kon een klein, slecht georganiseerd pestlandje als de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden in de zeventiende eeuw in adembenemend tempo uitgroeien tot een wereldmacht, die bovendien in cultureel opzicht ook nog de toon aangaf? En waarom stortte het zooitje daarna zo hopeloos in elkaar? Al sinds de negentiende eeuw houdt dit raadsel de historici bezig. Vaak wordt de Republiek beschreven als een haar tijd ver vooruit zijnde voorbode van de moderniteit, die helaas was opgezadeld met een achterlijke staatsinrichting. Volgens Prak, in dit meesterlijke boek, is deze benadering verkeerd, omdat ze de ontwikkelingen ná de zeventiende eeuw tot uitgangspunt neemt, in plaats van de Republiek te verbinden met de periode die eraan voorafging. De zogenaamde middeleeuwse staatsinstellingen bleken namelijk een groot voordeel. Terwijl in andere Europese landen het proces van centralisatie gepaard ging met grote spanningen tussen de vorst en de onderdanen, tussen het regeringscentrum en de provincie, tussen de bureaucratie en de economische elite, was van dit alles in de Republiek geen sprake. Er was geen centrale regering en geen bureaucratie, en de Republiek kon gebruik maken van de tijdelijke zwakte van grote mogendheden als Engeland en Frankrijk.
Uitg. Sun, 341 blz., € 22,50
Jan de Roos
Besturen als kunst: Lokale sociaal-democraten 100 jaar verenigd
Wie de uitslagen van de laatste gemeenteraadsverkiezingen bekijkt, zou het bijna vergeten, maar ooit had de sociaal-democratie in bepaalde delen van het land enorme invloed op het lokale bestuur. Lang voordat de sdap, in 1939, mocht meeregeren, drukten sociaal-democratische gemeenteraadsleden, wethouders en burgemeesters hun stempel op stads- en dorpsbesturen. Zij vormden de back bone van de sdap en pvda, en uit hun kringen kwamen leiders als Drees en Den Uyl voort. Bovendien verbraken velen van hen allerlei ideologische kluisters lang voordat de landelijke partij daaraan toe was. Dit jubileumboek, met veel fotos en biografische schetsen, behandelt de honderdjarige geschiedenis van de landelijke vereniging van lokale sociaal-democratische bestuurders.
Uitg. Centrum voor Lokaal Bestuur/Wiardi Beckman Stichting, 263 blz., € 15,-