Dat restaurant was gevestigd in een oude watertoren. ‘Aan de Watertandenweg’, grapte de taxichauffeur. Het interieur was vrolijk en nuchter, met hier en daar een pluchen hertenkop. Ik kreeg een hagelwitte koksjas aan. ‘Die mag vies worden hoor’, zei de kok bemoedigend. De keuken stond vol bewonderingswaardige apparaten, waartussen de kleine bandrecorder van de journalist niet eens opviel. Het gesprek dat we voerden leek vooral bijzaak - er moest immers gefileerd, geklopt, gehakt en gevuld worden - maar ondertussen kwam er heel wat ter sprake. Dat appeltaart soms verdriet moet verdrijven. Waarom Pythagoras een hekel aan tuinbonen had. De smaak van gebakken boterhammenworst. Dubieuze grappen rondom gevulde dadels. Eenzame koksvrouwen die alleen Kerst vieren. Terwijl ik het deeg voor een citroentaart aan het kneden was, dacht ik aan de vuilnisbak die vroeger bij ons thuis in de keuken stond. Hoe het bolle deksel was vervormd van alle keren dat iemand erop had gezeten. Dat was de plek waar je plaats moest nemen als je mijn moeder even voor jezelf wilde hebben. Een ongeschreven wet bij ons thuis. Wie daar zat, was exclusief op audiëntie en kon niet worden weggestuurd. Alle geheimen die ik mijn moeder vertelde, vertelde ik zittend op die vuilnisbak, terwijl zij achter het fornuis stond. Mijn eerste zoen, mijn engste dromen, mijn grote teleurstellingen. Zij luisterde min of meer en roerde ondertussen zwijgend in een pan - meer was geloof ik ook niet nodig. Zo was het ook in de watertoren. We praatten en luisterden en lachten. Zelfs de zwaarste woorden wogen weinig. Ze zweefden omhoog in de damp van gegrilde kwarteltjes. En we aten van alles wat en we zeiden dingen als ‘mmm’ en ‘ooh’.
Het was, vonden we alle drie, een goed gesprek.