Een beproefde documentairestijl is een variatie op de fly-on-the-wall-techniek: wanneer een personage vragen beantwoordt, richt hij of zij zich direct tot de vlieg-op-de-muurcamera, zonder dat de interviewer, die bijna altijd ook de maker is, direct in beeld komt. Maar juist de reactie van de maker kan cruciaal zijn, aangezien de camerablik – de blik van de maker – en de blik van de toeschouwer uiteindelijk met elkaar fuseren. Wat de maker ziet, zien wij. En de vraag hoe de maker over zijn onderwerp denkt, werkt als leidraad voor de kijker. De steeds wisselende relatie tussen maker en onderwerp komt naar voren bij drie Idfa-documentaires: Jesus Camp (Rachel Grady en Heidi Ewing, 2006, Amerika), The Red Card (Mahnaz Afzali, 2006, Iran) en vooral His Big White Self (2006) van de Britse documentairemaker Nick Broomfield. Broomfield, die veertien jaar geleden furore maakte met The Leader, His Driver, and The Driver’s Wife, over de extreem rechtse Afrikaner Weerstands Beweging (awb), keert naar Zuid-Afrika terug om te kijken hoe de veranderingen in het land zijn ‘personages’ hebben beïnvloed: de Leider, Eugene Terre’Blanche, zijn oude chauffeur, JP, en diens echtgenote, Anita. De awb bestaat vrijwel niet meer, Terre’Blanche is net vrijgekomen na drie jaar in de gevangenis, JP is gedesillusioneerd en Anita heeft haar man verlaten.

In His Big White Self verraadt de camerablik dat regisseur Broomfield niet alleen op afstandelijke wijze gefascineerd is door de Leider, JP en Anita, maar dat hij helemaal wég van hen is. Daarin ligt ook de grote kracht van het werk: Terre’Blanche is een racist, terrorist en misschien ook een moordenaar, maar dankzij Broomfields subjectieve camerablik krijgt hij iets sympathieks. Dat is extreem confronterend. Al ben ik er niet van overtuigd of Broomfield het zo bedoeld heeft, maar het is alsof hij, en daardoor ook de kijker, onwillekeurig gecharmeerd raakt van deze bizarre figuren.

Minder nadrukkelijk aanwezig zijn de makers van Jesus Camp, een documentaire over het christenfundamentalisme in Amerika. De camera volgt een zo mogelijk nog afzichtelijkere figuur dan de khakihufters van Eugene Terre’Blanche, namelijk pastoor Becky Fischer, die de leiding heeft over een evangelisch zomerkamp voor kinderen in Devil’s Lake, North Dakota. Fischer, een zwaarlijvige vrouw van middelbare leeftijd, ziet het einde der dingen naderen, vooral, zegt zij, nu de kinderen in Arabische landen bereid blijken te sterven voor hun geloof. Zullen háár Jezuskinderen – de jeugd van Amerika – hierbij achterblijven? Never nooit niet! En dus zet zij zich samen met een leger andere pastors schuimbekkend in voor het stelselmatig indoctrineren van jongens en meisjes. Dat doen de waanzinnige dominees met behulp van shows waarin een levensechte foto van president Bush op het podium wordt geplaatst, zodat de kinderen kunnen zien waarvoor zij moeten ‘vechten’. De camera registreert dit alles kil. De documentaire leidde tot felle reacties; Jesus Camp moest zijn deuren sluiten kort nadat de film in Amerika in roulatie was gegaan.

Frappant is dat pastoor Ted Haggard, die onlangs in opspraak kwam vanwege zijn relatie met een homoseksuele man en dientengevolge moest aftreden als voorzitter van de politiek invloedrijke National Association of Evangelicals, ook in Jesus Camp komt opdraven. Zelfvoldaan preekt hij in een megakerk voor duizenden mensen. Na afloop geeft hij advies aan een eng jongetje dat graag dominee wil worden en dat zo weggelopen lijkt uit The Midwich Cuckoos, John Wyndams horrorverhaal over bezeten kinderen. Haggards advies: je bent mooi, jongen! Gebruik je aantrekkelijkheid wanneer je preekt! Opnieuw staat de camera op een afstand. Meer is niet nodig. Wat zich op het scherm afspeelt, zegt genoeg.

Anders gaat het eraan toe in The Red Card. Deze film laat zien hoe de camerablik een subjectieve waarheid kan creëren. Centraal staat een Iraanse moordzaak die de gemoederen nog steeds bezighoudt: de 36-jarige Shahla Jahed werd in 2004 ter dood veroordeeld voor de moord op de vrouw van haar minnaar, Nasser Mohammad-Khani, oud-aanvaller van het Iraanse nationale voetbalelftal. Maar heeft Shahla het wel gedaan? Behalve een rechtszaakdrama en een moordmysterie is het vooral een film over de liefde. Dat blijkt in de scènes waarin wij beelden zien die door Shahla zelf gemaakt zijn, voor de moord, toen zij nog de minnares of ‘tweede vrouw’ van Nasser was. De camerablik is in deze scène puur subjectief. Dat breekt je hart, want de ‘kijkleidraad’ die wij krijgen, leidt ons tot de conclusie dat deze islamitische femme fatale niet alleen op Nasser verliefd is, maar dat zij hem adoreert. Dat maakt zijn verraad – hij verzoekt de rechter om Shahla de doodstraf op te leggen – vernietigend.

Shahla’s stem klinkt schril in haar appartement als Nasser binnenkomt en schaapachtig naar zijn minnares met de handycam lacht. Er zit een desperate toon in haar stem. En pijn. En liefde. En angst voor teleurstelling. Ze heeft alles zo mooi gemaakt: bloemen klaargezet, muziek aan, ongetwijfeld ook mooie kleding aan. Maar Nasser blijft afstandelijk, alsof hij de camera – en dus de ogen van Shahla – wil vermijden. Even later. Nasser vertrekt. Hij legt geld op een tafeltje neer. Door de intimiteit met de blik van Shahla deelt de kijker in haar pijn. Haar blik wordt onze blik. De wijze waarop de regisseur deze beelden vervolgens vervlecht met eigen, objectieve beelden in de rechtszaal, waar Shahla smeekt om haar leven en Nasser uitdrukkingloos voor zich uit kijkt, is een niet te onderschatte prestatie. The Red Card is een prachtige film.

Idfa, 23 november tot 3 december, www.idfa.nl