Voor het huis van de buren, die tot in alle eeuwigheid verbouwen omdat er nu eenmaal geen wet is die zoiets verhindert, zitten twee mannen die elkaar begrijpen. Ze leunen met hun achterwerk op een wagentje met een aggregaat en lunchen met boterhammen uit een grote plastic bak, pal onder mijn raam. Moe zijn ze, zie ik. Van de herrie die ze de hele ochtend door de straat hebben gejaagd, van het zeulen met voegzand en cement, van elkaar begrijpen misschien ook. De oudste, die roodkleurig gruis in zijn haar heeft zitten, is bezig aan een lange monoloog over politiek, de hardwerkende man en het bedrijf van zijn vader, die zich ‘helemaal kapot heeft gewerkt’. Het is een monoloog die weliswaar geoefend klinkt, wat sleets door herhaling hier en daar, maar nog altijd gemeend. ‘Vroeger was het: als je wat vindt mag je ’t zeggen’, vat hij zichzelf handig samen. ‘Nu is het: als je wat zegt mag je ’t niet vinden.’ De ander, een jaar of tien jonger, hapt in een boterham, knikt instemmend en kijkt daarna broeierig naar zijn schoenen. ‘Van mij mag het hoor’, vervolgt de oudste. ‘Maar zeg dan niet dat we kunnen kiezen. Kunnen we niet. Gaan we nooit kunnen ook. Dat is het leven.’ De ander knikt weer. Hij vindt het ook, denk ik, dat dat het leven is.
De oudste neemt weer een boterham uit de plastic bak, kijkt wat erop zit, keurt het goed en neemt een hap. Dan eten ze zwijgend, schouder aan schouder. De woorden van de oudste blijven nog wat in het luchtledige hangen. Ze begrijpen elkaar.
Zelf begrijp ik er steeds minder van, zoals men dat zegt. Het zou prachtig zijn als ik er niet soms zo moedeloos van werd. Ooit geloofde ik dat elk volk de leider krijgt die het verdient. Een overzichtelijke tijd was dat, toen ik ook geloofde in het bestaan van ‘de Amerikaan’, ‘de man’ en ‘de eetrijpe avocado’. Een periode waar ik soms met gepaste weemoed aan terugdenk. Maar het volk bestaat natuurlijk niet. Ik ken zelfs niemand die het volk ooit ergens heeft zien lopen. Of er lid van is. Een stemgerechtigde beweegt tijdens het maken van zijn keuze niet vrij door een winkel vol mogelijkheden. Hij hangt in het beste geval boven een kleine bak met enkele voorgeselecteerde items: de opties. Dus eindigt hij steeds weer met een slobbertrui, een idiote broek of een paar hakken waar niet op te lopen valt. Wie wil snappen waarom iemand gekozen werd, moet niet naar de kiezers kijken maar naar wat er te kiezen viel. En waarom. Mij schoot gisteren een gedicht van Yge Foppema te binnen, geschreven in de jaren veertig. Even troostrijk als bedrukkend, vooral omdat het zo houdbaar is gebleken.
‘Had jij worst of kaas?’ vraagt de jongere man nu aan de oudere. De oudere, die net de laatste hap in zijn mond heeft gestoken, kijkt even bedachtzaam voor zich uit, kauwt en slikt. ‘Worst’, zegt hij dan. ‘Cervelaatworst.’
Het nieuwe gezag
Fier staat hij op de brug als een bevaren
kaptein, met gouden strepen, pet en al.
Voorheen was hij een stuurman aan de wal,
steeds vol kritiek, geladen met bezwaren
tegen ’t beleid van die zijn meerdren waren;
nu weet hij amper wat hij zeggen zal,
verwisselt stuur- en bakboord, schoot en val,
en commandeert bij voorkeur met gebaren.
Wel wonderlijk ging ’t vaartuig overstag.
Het volk doet moeite in de koers te blijven,
maar geen gelooft dat het nog lang zo duurt.
Alleen hij twijfelt niet aan zijn gezag:
zo lang door Gods gena de schuit blijft drijven,
zal hij geloven dat hij ze bestuurt.
Yge Foppema
Uit: Spijkerschrift, De Bezige Bij, 1945