Kees is een sterke jongen, en dat wil hij laten zien. Zijn moeder ondersteunt hem, letterlijk; hij steunt met gestrekte armen op haar handen als een kleine Epke Zonderland. Trots kijkt hij naar leidsters Merieke en Jamila. Het is iets voor half negen, het begin van zomaar een vrijdag in voorschool Mona Liesje in de Amsterdamse Van Lennepbuurt.

Eén voor één komen ouders hun kroost afleveren, ze maken een praatje met de leidsters of spelen nog even met hun kind. Een jonge Marokkaanse vader, in trainingsbroek en op AC/DC-slippers, puzzelt met zijn twee zoontjes, verderop spoort een moeder haar zoontje aan (‘Yalla, yalla!’), terwijl wervelwind Jesse bij binnenkomst allebei de leidsters knuffelt, en direct verder rent om een setje moersleutels te bekijken in de fietsenwerkplaats. Het thema deze maand is ‘verkeer’ en dus hangt er een mountainbike met touwen aan het plafond. Op de muur een fotostrip ‘Hoe plak ik mijn band?’ Jana, een meisje met grote ogen en een Minnie Mouse-T-shirt, gebracht door haar Servische moeder, mocht bij binnenkomst een foto van haar fiets laten zien. Jesse’s jonge vader, zijn dichtgeknoopte jas lijkt enige haast te verraden, vraagt of hij nog wil puzzelen. Maar Jesse heeft al een boekje in zijn hand. ‘Ga jij mij ophalen?’ ‘Nee, mama.’

Er is veel te doen om de voor- en vroegschoolse educatie (vve). Al sinds de jaren tachtig probeert de overheid ongelijkheid tegen te gaan door in peuterspeelzalen de ontwikkeling van kinderen uit achterstandsgroepen te stimuleren. In de jaren negentig kwamen er theoretisch onderbouwde ontwikkelingsprogramma’s ter ondersteuning van leidsters, vanaf 2000 onder de noemer ‘vve-programma’s’, met namen als Piramide, Kaleidoscoop, Puk Ko, Startblokken en Sporen. Niet onbelangrijk: er is veel geld met vve gemoeid; de Onderwijsraad berekende dat de overheid in 2014 235 miljoen euro uitgaf aan vve-beleid, voor 240.000 kinderen van 2,5 tot vier jaar. Geld dat niet alleen gaat naar voorscholen, maar ook naar commerciële kinderdagverblijven die vve-programma’s aanbieden.

Maar kun je wel de achterstand van doelgroepkinderen (kinderen van ouders met een lage opleiding, andere thuistaal en/of een niet-westerse culturele achtergrond) bestrijden door het aanbieden van vve-programma’s in de voorschoolse periode? Voor- en tegenstanders van vve bestoken elkaar met onderzoeken en opiniestukken, eenduidigheid is ver te zoeken. Steeds komt de vraag weer terug: heeft het effect? Nee, concludeerde bijzonder hoogleraar kinderopvang Ruben Fukkink eind 2015 op basis van een meta-analyse van 21 studies: ‘Het gemiddelde effect van vve is, naar wetenschappelijke maatstaven, kleiner dan klein.’

Staatssecretaris Dekker (vvd) reageerde terughoudend, hij verwachtte onderzoek dat het nut van vve zou aantonen. En inderdaad, op 30 november – tijdens een algemeen overleg over vve van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – stelde Dekker: ‘Er is eindelijk hard bewijs dat vve wat oplevert.’

Dat harde bewijs is een in juni verschenen rapport van het Kohnstamm Instituut dat inderdaad op z’n minst gematigd positief te noemen is. Enkele bevindingen: de kwaliteit van voorschoolse instellingen die een vve-programma gebruiken is hoger, het gebruik van zo’n programma heeft positieve invloed op de ontwikkeling van de woordenschat van doelgroepkinderen, en de achterstand van doelgroepkinderen ten opzichte van niet-doelgroepkinderen neemt af. ‘Eindelijk is er duidelijkheid: vve heeft zin’, schreef NRC naar aanleiding van het onderzoek. Maar is het zo simpel? Nee, want ook nu werden er behalve op de woordenschat geen directe effecten van het gebruik van een vve-programma op de ontwikkeling gevonden. De vraag blijft dus staan, werkt vve?

‘Zomaar zeggen: vve werkt niet of vve werkt wel, is te kort door de bocht’, stelt Annemiek Veen, senior onderzoeker van het Kohnstamm Instituut. ‘Over het algemeen zeggen wij: ja, het heeft zin, maar hoe effectief alle elementen zijn, dat zijn we nog aan het bekijken.’ De onderwijskundige volgt sinds 2009 zo’n drieduizend kinderen vanaf twee- en vierjarige leeftijd in hun ontwikkeling en hoopt zo uiteindelijk zicht te krijgen op de resultaten op korte en lange termijn van vve.

Hierbij is lastig dat de verschillende elementen nog niet zo makkelijk uit elkaar zijn te trekken. De discussie concentreert zich op de vve-programma’s, die niet bewezen effectief zouden zijn, ook al zijn ze volgens Veen wel ‘wetenschappelijk doorwrocht’. Maar het vve-beleid omvat meer. Veen: ‘Hoe krijgen we die kinderen in de voorzieningen? Daar zijn hele structuren voor opgezet door gemeenten, dat is óók vve. En gezinsprogramma’s voor ouders, dat is óók vve. Als je het hebt over de effecten van vve, heb je het over een hele brede interventie.’

De veelomvattendheid en complexiteit van vve, met enorm veel variatie in zowel uitvoeringsvormen als in populatie, maakt onderzoek naar effecten van de programma’s sowieso lastig, zegt Veen, een punt dat ook in de kritische studie van Fukkink werd benadrukt. Onderzoek naar de effectiviteit van vve is bovendien nog eens extra moeilijk omdat negentig procent van de driejarigen naar een vorm van voorschoolse opvang gaat, wat het vinden van een goede controlegroep – van kinderen die geen gebruik maken van een voorschool – eigenlijk onmogelijk maakt. Daarnaast verschillen instellingen die een vve-programma gebruiken niet veel van instellingen die dat niet doen. Zeker in vergelijking met bijvoorbeeld de VS, waar veel vve-onderzoek vandaan komt. Veen: ‘Daar heb je grote kwaliteitsverschillen, en de kloof tussen arm en rijk is veel groter. Dan kun je meer winst boeken, en dus effecten vinden. In Nederland verschilt de kwaliteit niet veel tussen instellingen.’

‘Ik wil vve vertalen in Verwonderen, Verkennen en Experimenteren. Kinderen moeten de wereld ontdekken’

Bij voorschool Mona Liesje, onderdeel van welzijnsorganisatie Combiwel, gebruiken ze Startblokken, een door de gemeente Amsterdam erkend ‘pedagogisch werkplan’ gericht op de brede ontwikkeling van kinderen en met speciale aandacht voor spel. Dat laatste sluit goed aan bij een van de belangrijkste bevindingen van het Kohnstamm-onderzoek: het aanmoedigen en verrijken van fantasiespel levert de meeste ontwikkeling op bij kinderen. De veronderstelling van de Kohnstamm-onderzoekers is dat vve-programma’s zorgen voor meer spelverrijking. Leidster Merieke Wijten, een jonge veertiger met dreadlocks en neusringen, benadrukt dat de kinderen bij Startblokken leidend zijn. ‘Als een kind het niet naar zijn zin heeft, gaat het ook niet leren. Het kind gaat spelen en jij begeleidt dat met woorden en vragen, materiaalsuggesties of door ze te verbinden aan elkaar.’

Een veelgehoorde kritiek op vve-programma’s is dat ze te rigide zijn: alleen maar gericht op taal en rekenen, en met te weinig ruimte voor spel en eigen initiatief. Te schools dus. Volgens leidster Jamila Chatyan (45), net als sommige moeders gekleed in een hoofddoek en een lange tuniek, is Startblokken juist erg vrij: ‘Er worden geen lesjes voorgekauwd, wij vullen het zelf in.’ Merieke vult aan: ‘Er zijn wel vastgelegde doelen, bijvoorbeeld op spraak-taalgebied of motoriek, maar wij kiezen zelf wanneer we wat aanbieden en in welke vorm, ook afhankelijk van de animo. Wij verwachten niet dat jonge kinderen lang één ding kunnen doen.’

In het keukentje van Mona Liesje is het inmiddels een drukte van jewelste. Er wordt (plastic) watermeloen gegeten, één magische tomaat wordt versneden tot (onzichtbare) saus voor alle kinderen, echte witte bonen worden (zonder vuur) gekookt, er is (denkbeeldige) thee en koffie, en echt water, de tafel ligt er vol mee. Terwijl Kees in een pan staat te roeren, heeft Zea haar zusje aan de (speelgoed)telefoon. Zea, een beeldig blond meisje met een roze rokje, was te laat, haar vader bracht haar binnen toen de kring al bezig was, zijn haren nat van de douche. Geroutineerd liep hij door naar de stoeltjesstapel, om Zea van een roze exemplaar te voorzien.

In de bouwhoek zijn al meerdere Lego-auto’s gebouwd, vooral Omar heeft een hoge productie: twee stuks reeds, een lange achtwieler, en een klein wendbaar exemplaar, een soort quad met een voorruit en dakje. Omar wordt in de vakantie vier en is al wat groter, zeker vergeleken met zijn broertje Yousef. Tijdens de kring leek hij wat afwezig, de talige groepsactiviteit – om de beurt benoemen wat je ziet op een grote plaat van een T-splitsing (Yousef: ‘Een moemel’, Jesse: ‘Nee, een hond!’) – leek grotendeels langs hem heen te gaan. Maar bij het bouwen leeft hij op, opeens blijkt hij best te kunnen praten. ‘Deze niet, hè?’ antwoordt hij als Merieke hem vraagt om op te ruimen, wijzend naar de kleine auto op zijn handpalm. Nee, die mag op de kast. Even later zie je hem in het keukentje groepsgenootje Sanjay wijzen op zijn auto. Mooi, hè?

Mona Liesje is een gemengde voorschool, van doelgroep- en niet-doelgroepkinderen. Het onderscheid is niet moeilijk te zien. De doelgroepkinderen komen vier (door de gemeente gefinancierde) dagdelen en heten Nouri, Omar, Yousef, Semra en Jana. De niet-doelgroepkinderen komen (doorgaans) twee dagdelen en worden vertegenwoordigd door Zea, Kees en Jesse. Zea is een uitzondering, haar ouders hebben boven op de twee gratis dagdelen twee dagdelen bijgekocht. Leidster Merieke: ‘Gelukkig is die mogelijkheid er, zodat de groep gemixt blijft.’

In instellingen met een hogere concentratie doelgroepkinderen wordt vve-beleid beter uitgevoerd en een hogere kwaliteit geboden, was een van de bevindingen van het Kohnstamm-rapport. Het is geen causaal verband, alsof meer doelgroepkinderen leidt tot meer kwaliteit, vertelt onderzoeker Veen. Toch concludeerde staatssecretaris Dekker 30 november al stellig: ‘Gemengde groepen zijn minder effectief.’ Hij riep gemeenten op zich op achterstandskinderen te concentreren. Qua financiën kan leidster Merieke zich daarin vinden, wie het kan, moet het zelf betalen. Maar menging is volgens haar goed. ‘Kinderen spelen met elkaar, en kunnen de taal van elkaar leren. Dat kan niet als je geen Nederlandstalige kinderen hebt. En wij kunnen niet continu met alle kinderen spelen.’

Nederlandstalige kinderen zijn ook vaak zelfverzekerder, ziet Merieke, misschien juist omdát ze zich goed kunnen uiten. En daar kunnen andere kinderen ook wat van leren. Even daarvoor illustreerden Zea en Jana haar punt: Zea rende door het lokaal, haar armen wijd alsof het vleugels waren, Jana volgde haar als een schaduw. ‘Ik ben roze Mega Mindy, Jana is zwarte Mega Mindy!’ Jana, met een schuin oog op Zea, knikte kordaat. Even later zaten beide Mega Mindy’s naast elkaar een boekje te lezen.

De discussie of voorscholen werken, frustreert Merieke. Hoe de kinderen binnenkomen, als ze 2,5 zijn, en hoe ze weggaan als ze vier zijn, naar de Leonardo da Vinci-school, hier in hetzelfde gebouw, het is echt een wereld van verschil. Kijk naar Nouri. Zijn Egyptische ouders spreken gebrekkig Nederlands, thuis spreken alleen zijn zussen de taal goed. Met een paar woordjes kwam hij binnen. ‘Door de voorschool heeft hij het ingehaald, nu gaat hij straks met een goede basis naar groep 1.’

‘Vve-onderzoekers hebben het niet gemakkelijk.’ Bas Levering, oud-Fontys-lector algemene pedagogiek en hoofdredacteur van Pedagogiek in praktijk, is een van de felste vve-criticasters, maar begrijpt ook de problemen bij vve-onderzoek. ‘Als je de methode niet strikt toepast, kun je hem niet goed afbakenen, maar als je hem strikt toepast, werkt hij niet.’ Zijn kritiek is samen te vatten als: vve-programma’s zijn te strikt en te alomtegenwoordig, terwijl ze niet bewezen effectief zijn. Dat gemeenten instellingen verplichten die programma’s te gebruiken, is onrechtmatige machtsuitoefening. De vrijheid van onderwijs, een grote Nederlandse verworvenheid, is daarmee in het geding. ‘Ik wil niet vve verbieden, maar dat andere methoden ook een kans krijgen.’

‘Door de voorschool heeft hij z’n taalachterstand ingehaald, nu gaat hij straks met een goede basis naar groep 1’

Vrijheid is een groot goed voor Levering, vooral die van kinderen en leidsters. Te strikte programma’s beperken die vrijheid, en daarmee de ontwikkeling van het kind. ‘In vve-methodes zitten wel waardevolle elementen, maar leidsters moeten de professionele vrijheid hebben om die als een toolkit te gebruiken, flexibel, naar eigen inzicht. Dan is er eigenlijk niks aan de hand.’

Ook een andere bekende vve-criticaster, orthopedagoog en spraakpatholoog Sieneke Goorhuis-Brouwer, voormalig bijzonder hoogleraar taal- en spraakstoornissen bij kinderen aan de rug, vindt dat er best goede ideeën in vve-methodes zitten. Maar er moet creatiever mee worden omgegaan. Natuurlijk moet fantasiespel gestimuleerd worden, zoals het Kohnstamm-rapport stelt, maar juist dat krijgt volgens Goorhuis te weinig aandacht in vve-programma’s. Een veelgebruikt programma als Piramide, waarin per week vaststaat wat moet gebeuren, vindt ze veel te strak: ‘Ik wil vve vertalen in Verwonderen, Verkennen en Experimenteren. Kinderen moeten door iets gefascineerd worden, ze moeten ontdekken hoe de wereld in elkaar zit, experimenteren. Hoe werkt water, hoe werkt zand, wat is hard, wat is zacht? Prikkels geven, daar gaat het om. Geen taallesjes.’

Het gaat dan niet om de kinderen uit ‘de Brinta-gezinnen’, zoals Goorhuis het treffend omschrijft. Die komen er wel. Maar Turkse en Marokkaanse gezinnen, en sociaal-economisch zeer zwakke autochtone milieus, daar gaat het vooral om. In die gezinnen wordt vaak weinig gespeeld. Ook een reden waarom je beter niet alleen doelgroepkinderen bij elkaar kunt zetten. ‘Dan kunnen ze allemaal niet spelen.’

Spel is de basis van de hele ontwikkeling, legt Goorhuis uit, kinderen hebben een hoofd waarin de hele bedrading nog moet worden aangelegd. Taal, denken, aandacht, motoriek, met genoeg gevarieerd spel – constructie-, bewegings-, imitatie-, fantasie- en taalspel – komt het allemaal aan bod – én spel geeft sociaal-emotionele stabiliteit. ‘Dat is het allerbelangrijkste. Kijk eens wat ik kan! Als je op een muur kan klimmen. Daar word je toch hartstikke trots van?’ Haar boodschap is simpel: als je kinderen uitdaagt tot spel leveren ze zelf de prestaties.

De ‘kampen’ in het vve-debat lijken fel tegenover elkaar te staan. Maar wie met de vertegenwoordigers van de verschillende kanten spreekt, merkt dat het vooral om accentverschillen gaat. Ook onderzoeker Annemiek Veen, door criticus Bas Levering in het pro-vve-kamp geschaard, zegt over de uitvoering van vve-programma’s: ‘Het moet geen schooltje spelen worden.’ Levering meent nu dan ook: ‘De wetenschappelijk-inhoudelijke kant, daar komen we best uit.’ En hij, Sieneke Goorhuis-Brouwer en Annemiek Veen: allemaal komen ze op voor het jonge kind, het achtergestelde kind in het bijzonder, en willen ze dat er vve-beleid blijft bestaan om dat kind zich zo goed mogelijk te laten ontwikkelen.

Hoe moet het nu dan verder? Sieneke Goorhuis-Brouwer ziet veel mogelijkheden in Li La Land, een educatief concept dat mede ontwikkeld is door Sesamstraat-poppenmaker Eric Slabbers. Het bestaat uit verschillende poppen die kinderen uitnodigen de wereld om zich heen te ontdekken, met alle verschillende vormen van spel. ‘Als je dat naast vve-programma’s zet, dan krijg je genoeg methoden om kinderen uit te dagen tot spel, en dat helpt leidsters én kinderen.’

Annemiek Veen benadrukt dat het geld van het vve-beleid ten goede moet komen aan de doelgroepkinderen. Dat hoeft echt niet per se in homogene groepen van doelgroepkinderen, zoals Dekker propageert, maar het geld moet niet in de grote hoop verdwijnen. Instellingen die kennis hebben van onderwijsachterstand en affiniteit met de doelgroep zouden een streepje voor moeten hebben, vindt Veen: ‘Er moet goed voor opgepast worden dat dat geld wel ten goede komt aan die sociaal-maatschappelijke taak van doelgroepkinderen bedienen. Dat zou ik wel op de beleidsagenda willen zetten.’

Bas Levering gaat het erom de druk op het jonge kind te verminderen. Geen huiswerk voor kleuters, geen schoollessen voor peuters. En bovenal goede leidsters, met veel vrijheid om hun werk zelf in te vullen, dan komt het goed.

Leidster Merieke Wijten, zelf de ‘hbo’er op de groep’, juicht de ontwikkelingen in het vve-veld om leidsters beter op te leiden toe, want er wordt van hen steeds meer verwacht: de doorgaande leerlijn in de gaten houden, opbrengstgericht werken, oudergesprekken, en steeds meer administratie. Een hoger taalniveau voor leidsters vindt ze ook belangrijk. ‘Als leidsters zelf de taal niet spreken kunnen ze het ook niet overbrengen. De eisen moeten wel haalbaar zijn.’

Het is bijna kwart voor twaalf, de kinderen worden zo opgehaald. Ze spelen op het schoolplein, zoals iedere dag, om ook even lekker te bewegen. Nouri en Sanjay fietsen op driewielers, Jesse op een tractor, Omar en Yousef spelen verderop met Merieke bij de glijbaan. Even later vindt er – toevallig goed passend bij het maandthema – een verkeersongeluk plaats: voetganger Sanjay wordt aangereden door driewielerchauffeur Semra. Gelukkig zonder gevolgen, als zijn moeder er is komt Sanjay vrolijk gedag zeggen. Zea is minder vrolijk, ze heeft het koud zonder jas en zit met een pruillip naast Jamila op een bankje. Die neemt haar in haar armen om haar te troosten. Eén voor één worden de kinderen opgehaald, de meesten door hun moeder, Nouri door zijn zus. Als Zea’s moeder er is kan Zea al weer lachen. ‘Je bent een beetje koud aangekleed, hè? Ben je de laatste?’ Maar nee, gelukkig, Kees is er ook nog. Hij heeft ook geen jas, alleen een korte broek en een T-shirtje, maar de regen op zijn witblonde haar lijkt hem niet te deren. Dan is zijn moeder er ook, hij rent op haar af. Meteen gaat hij weer aan haar armen hangen. ‘Kijk eens!’


De namen van de kinderen zijn vanwege hun privacy gefingeerd

Beeld: Brede school in Amsterdam-Zuidoost – ‘Als een kind het niet naar zijn zin heeft, gaat het ook niet leren’ (Rink Hof / HH)