Willem Jan Otten speelt met verwachtingen en aannames © Mark Kohn

Een bekentenis legt het innerlijk bloot, maakt het openbaar. Hij die bekent reflecteert op zijn handelen, voegt zijn daden en gedachtes samen tot een lopend verhaal dat door een ander begrepen en beoordeeld kan worden. Het is een manier om samenhang te ontdekken. Maar de bekentenis leidt ook tot een overstijging van het zelf: het persoonlijke, afgeschermde geestelijk leven wordt naar buiten gebracht om deel te worden van een wereld die groter is dan die van het individu.

In zekere zin is iedere roman een bekentenis: in verhalen krijgt het leven een behapbare vorm, en door gelezen te worden kan een schrijver contact leggen met anderen. Maar het zal niet om deze simpele reden zijn dat de verzamelde romans van Willem Jan Otten (1951) de titel Vier bekentenissen hebben meegekregen. Hoewel het boek geen verklarend voorwoord of nawoord bevat, en de flaptekst slechts summiere toelichting biedt, is het moeilijk om deze titel niet in verband te brengen met Ottens christelijke geloofsovertuiging. Toen hij zich in de late jaren negentig bekeerde en toetrad tot de rooms-katholieke kerk had hij weliswaar al drie van deze vier romans geschreven, maar doordat ze nu onder deze noemer gebundeld zijn, wordt ook Ottens eerdere werk retrospectief in dit religieuze licht gezet.

Binnen een christelijk perspectief lijkt de titel te verwijzen naar het werk van kerkvader Augustinus (354-430). In zijn Belijdenissen (397-401) bezingt hij het verlangen om via zijn bekentenissen dichter bij God te komen: ‘Moge ik U kennen, U, die mij kent, moge ik U kennen, gelijk ook ik gekend ben.’ Volgens Augustinus heeft hij die biecht niets nieuws te vertellen aan een alwetende God, maar ontstaat de aandrang om een bekentenis te doen omdat de mens zich expliciet wil verbinden met de schepper: hij die bekent levert zich over aan de genade Gods.

Augustinus duikt ook betrekkelijk vaak op in Willem Jan Ottens beschouwend werk, waarvoor hij in 2014 de P.C. Hooft-prijs kreeg toegekend. Zijn essays worden wel een vorm van ‘zelfonderzoek’ genoemd; wanneer Otten over literatuur en film schrijft reflecteert hij steeds minutieus op het effect dat kunst op zijn eigen denken heeft. Die behoefte om in kaart te brengen hoe zijn innerlijk leven functioneert zie je al in Ottens vroege essay over pornografie en schaamte, Denken is een lust (1985), een boek dat overigens ook de vorm van een bekentenis heeft.

Otten heeft de reputatie een essayistisch schrijver te zijn, en wanneer je deze vier romans achter elkaar leest valt ook meteen op hoe speels en experimenteel ze zijn: de schrijver vertelt niet zomaar een verhaal, maar laat bewust situaties ontstaan die hij al schrijvend kan onderzoeken. Zijn boeken zijn geen puzzels, maar een soort proefopstellingen; middelen om mee te denken.

De originele uitgangspunten die Otten kiest maken zijn experimenten van meet af aan prikkelend. Zo wordt zijn prozadebuut Een man van horen zeggen (1984) verteld door Gerard Legrand, een man die al tien jaar dood is. Door het verlies van zijn lichaam kan Legrand zelf niets zien of voelen, maar Otten laat hem op een markante wijze toch voortleven: de dode kan in dit boek meeluisteren met het bewustzijn van de mensen die aan hem denken. En omdat het verhaal zich afspeelt op zijn sterfdag is hij weer voor enkele uren uit het niets getrokken: zo vindt hij zich terug in de gedachten van de zoon die hij verwaarloosde en de echtgenote die hij bedroog. Hij mag ook even verpozen in het bewustzijn van zijn minnares, en krijgt zelfs een vlaag angstige herinneringen mee van de man die hem doodreed.

Bijna terloops behandelt dit compacte verhaal enkele bijzonder zware facetten van het menselijk leven: door van het ene bewustzijn naar het andere te springen ziet Legrand wat er van een mensenleven overblijft na de dood, en hoe hij zijn naasten heeft liefgehad en gekwetst. Je ziet hoe compromisloos Legrand zijn leven vormgaf, en hoe eenzaam hij daardoor ook was. Omdat hij zijn vrouw bedroog is zijn gezin uit elkaar gevallen, voor zijn zoon is hij bijkans een vreemde. De lezer wordt via dit roulerende perspectief zachtjes op de feiten gedrukt: hoewel Legrand zich joviaal en onschuldig voordoet, heeft zijn egocentrische levensstijl al met al vrij pijnlijke sporen achtergelaten.

Ottens boeken zijn een soort middelen om mee te denken

Otten laat zijn verteller bij de volgende gedachte uitkomen: ‘Ik vraag mij af hoe het was om postuum te zijn voor de dood van God, voordat wij het verkozen om zelf degenen te worden die onszelf moesten vergeven.’ Dat is het belangrijkste vraagstuk van dit boek: hoe kan een ongelovige worden vrijgepleit van zijn zonden, als niemand zijn postume wroeging nog kan horen? Otten confronteert Legrand met de treurige consequenties van zijn afzondering: even eenzaam als hij bij leven was is hij in de gedachten van de nabestaanden, die hem ieder op hun eigen manier zullen moeten vergeven of vergeten.

In De wijde blik (1992) is overspel tot het hoofdonderwerp verheven. Ottens tweede roman wordt verteld door Lex, een filmcriticus die zijn grote liefde Susan bedriegt met de veel jongere Joan. Hieraan gaat een tragische gebeurtenis vooraf, die het vreemdgaan nog geniepiger en schrijnender maakt: Susan is door een val blind geworden. Het thema van misleiding wordt in dit verhaal dus extra symbolisch uitgedrukt: Lex houdt de feiten verborgen voor zijn vrouw, en benut haar blindheid om zijn daden geheim te kunnen houden. Otten heeft zijn thematiek zelfs zo enthousiast uitgewerkt dat binnen deze roman vrijwel alles met zien en blindheid in verband wordt gebracht: Lex kijkt zelf scheel, zijn minnares ook, er wordt veel gediscussieerd over films en camerawerk, en de ironie wil dat Susan zo mooi is dat iedereen haar continu bekijkt. Geen mogelijkheid wordt onbenut gelaten om extra betekenis aan dit verhaal toe te voegen.

Er is dus geen ontkomen aan de wil van de schrijver, wat de lezer af en toe kan belemmeren, maar tegen het einde weet Otten toch te verrassen: het verhaal van Lex wordt doorgeprikt en de verhoudingen worden omgedraaid. In de slotscène, die in doortrapte wreedheid het einde van Nabokovs blindenboek Laughter in the Dark evenaart, wordt er een nieuwe invulling gegeven aan de vraag die Otten in deze roman probeert te beantwoorden: wie ziet, en wie is blind?

Ons mankeert niets (1994) draait om een ander gewichtig ethisch probleem. Deze roman is het relaas van Justus Hoef, huisarts te Heimwou. Hij moet een verklaring afleggen aan de medische tuchtraad omdat hij zijn voorganger, de kleurrijke Dokter Daan, heeft geholpen bij zelfdoding. Ondanks dat grimmige feit heeft deze roman niets van een thriller: Otten maakt het centrale drama al vroeg bekend, en presenteert vooral de redeneringen en afwegingen van zijn verteller. Duidelijk is dat hij een gesprek met de lezer wil aangaan: ‘Wat doe je als je denkt dat iemand dood wil?’ Deze roman is wel erg moeilijk los te zien van de discussie over euthanasie, wat maakt dat Ottens meest moralistische verhaal ook enigszins gedateerd aandoet: vanuit een hedendaags perspectief zijn Justus’ redeneringen over een ‘natuurlijke dood’ soms wat particulier.

Maar deze roman toont ook een uitzonderlijk kenmerk van Ottens schrijverschap: hij weet zelfs de zwaarste onderwerpen op verbluffend lichte en toegankelijke wijze te behandelen. Otten schrijft secuur en kraakhelder, en werkt soms toe naar een essayistische passage waarvan de eenvoudige schoonheid je bijna doet schrikken: ‘Ik heb nooit helemaal ten volle kunnen begrijpen dat andere mensen werkelijk andere levens leiden, in andere huizen. Waar ik ook kwam, altijd moest ik even denken: dit, deze trap, deze geur van kool, dit geel bespikkelde zeil op deze overloop, deze slaapkamer met dit bed onder deze dakkapel met kauwtjes kibbelend in de dakgoot – dit is werkelijk de ruimte waar een volledig leven speelt, de meer dan boordevolle realiteit.’ Deze nieuwsgierigheid naar andere levens komt het mooist tot uiting in Specht en zoon (2004), het absolute hoogtepunt binnen Ottens prozawerk. Deze korte roman, die bekroond werd met de Libris Literatuur Prijs, wordt verteld vanuit het gezichtspunt van een schilderdoek. En niet zomaar een doek: de verteller is een ‘Zeer Dicht Geweven Vier Maal Universeel Geprepareerd’ canvas van twee meter bij honderdtwintig, gekocht door kunstenaar Felix Vincent. De schilder, die door het doek wordt aangeduid als ‘schepper’, wil het doek gebruiken om een piëta te maken, die de kroon op zijn oeuvre moet worden. Katholieke sleutelwoorden in overvloed dus, maar Jezus zelf komt er niet aan te pas: Vincent gebruikt het doek uiteindelijk voor een opdracht van de vermogende kunstverzamelaar Specht, die een portret van zijn overleden zoon wil hebben.

Ook hier stuurt Otten aan op een ethisch probleem: het is onduidelijk of de zwarte jongen op Spechts foto’s een geadopteerde zoon of een gekochte ‘seksslaaf’ is. Otten speelt doelbewust met verwachtingen en aannames; hij zet de lezer op het verkeerde been om hem volledig te overweldigen met een wonderlijk slotakkoord. Omkranst door geboorte en sterfte vindt de lezer in de laatste scène een talige piëta van Willem Jan Otten: een verbeelding van menselijke onschuld die even glorieus als hartverscheurend is.

Deze vier essayistische, zelfs filosofische bekentenissen komen voort uit een groot verlangen om het onbekende te naderen. Door via zijn personages te kijken, te voelen en te denken weet Otten zichzelf simultaan te onderzoeken en te ontstijgen. Toch doen deze romans allesbehalve navelstaarderig aan: de schrijver wil niet alleen voor zichzelf denken, en lijkt de lezer te willen aansporen om de morele kwesties in deze boeken ter harte te nemen; hem te willen aansporen om naar antwoorden te blijven zoeken.

Maar Otten is zeker geen leermeester. Hij is eerder een zoekende schrijver: met iedere roman lijkt hij weer een ander deel van de menselijke ervaring te willen verkennen, op zoek naar nieuwe kennis. Ottens oeuvre is te lezen als een aanhoudende poging om steeds opnieuw te beginnen met denken; met een onbevangen blik kijkt hij naar de wereld en naar de mens, in de hoop het raadsel van het bestaan te verlichten. Daarin neemt hij niet alleen een voorbeeld aan Sint-Augustinus, maar mogelijk ook aan de apostel Paulus, die in zijn prachtige eerste brief aan de Korinthiërs een vergelijkbaar verlangen verwoordde: ‘Nu is mijn kennen nog beperkt, maar straks zal ik volledig kennen, zoals ik zelf gekend ben.’

Het is te hopen dat dit verlangen naar zelf- en mensenkennis, dat tot deze vier unieke romans geleid heeft, niet spoedig zal doven: de nieuwsgierige, denkende en zoekende lezer vindt in Willem Jan Otten een onontbeerlijke gids en gespreksgenoot.