‘In films leren vaders zoons zich scheren.’ Het is een aantekening die ik, aan het handschrift te zien, zelf ooit gemaakt heb en terugvind in een (van zonlicht teer geworden) dichtbundel: Voor wie ik lief heb wil ik heten, van Neeltje Maria Min. Uitermate houdbare poëzie uit 1966, in een kaftje dat hier en daar uiteen dreigt te vallen. Er zit een gedicht in dat op zo’n ongeëvenaarde manier over afwezigheid gaat – en tegelijkertijd over het tegenovergestelde, geloof ik – dat ik er, heel lang geleden al, een ezelsoor bij heb gevouwen. Sommige poëzie krijg je niet stukgelezen.

van deze plaats af kan ik alles horen.
ik hoor de tafel kraken onder het gewicht van borden.
ik hoor dat er kinderen worden geboren.
steeds hoor ik kinderen geboren worden.

de kamer vult zich met geluid.
ik hoor het roesten van het slot.
ik hoor het rotten van het fruit.
steeds hoor ik hoe het fruit verrot.

‘In films leren vaders zoons zich scheren’

ik kan alleen maar luisteren en zwijgen,
alleen maar luisteren naar wat mijn vader leest.
elk woord begint met dat onrustig hijgen.
ik ben er niet. Ik ben er nooit geweest.

‘In films leren vaders zoons zich scheren.’ Het merkwaardige is dat ik me het maken van de aantekening niet herinner, maar wel onmiddellijk weet wat er bedoeld werd. Ik ken de scheerscène zoals ik andere archetypische scènes ken; de eerste kus tussen prota- en antagonist. Het betrappen van de overspelige. De maaltijd met het disfunctionele gezin. De voorbereidingen voor de suïcide. Zou daar eigenlijk niet een databank voor bestaan? Voor variaties op een thema die steeds opnieuw langskomen? Je zou de woorden ‘vader’, ‘zoon’ en ‘scheren’ kunnen intikken en er zouden tientallen scènes opduiken. Althans; dat vermoed ik, want hoe langer ik over de teruggevonden aantekening nadenk, hoe beter, preciezer ik het tafereel weer voor me zie.

In films leren vaders zoons zich scheren. Plaats van handeling: veranda, keuken of badkamer. De zoons staan, vaak op een wiebelig krukje of iets te hoge stoel, bij een spiegel en smeren de wangen vol met zeep. Een beetje onhandig, om wille van de vertedering. De vaders, nors en trots tegelijk, staan naast of achter hen, afhankelijk van het formaat van de spiegel. In minstens één shot zien we de twee gezichten dicht bij elkaar. De vaders houden de messen op. Die messen blinken van scherpte. Er wordt vaak even op ingezoomd, zodat we zien hoe scherp ze zijn. Ja, ze zijn erg scherp. Dan kijken de vaders in de spiegel, vangen de blik van de zoons. Ze zeggen iets scheer-instructiefs (‘altijd eerst met de haren mee’) of zwijgen juist heel nadrukkelijk. Dan heffen ze het mes en laten het, traag maar geoefend, over de huid glijden. Er klinkt een raspend geluid. De zoons kijken toe. Rasp. Rasp. De zoons doen, aarzelend, de vaders na. We zien de felle glans van onderdrukte angst in hun ogen. Wanneer ze zich snijden – en ze moeten zich snijden, het snijden is cruciaal – steekt het helderrode bloed prachtig af bij de witte zeep op hun kaken. De vaders zeggen soms iets onaardigs, iets kleinerends. Als kijker denk je: vaders zien graag bloed. Of: vaders zien graag zoons die niet om bloed gaan huilen.

Pas na het uitdenken van de scène begin ik me te verbazen over de stelligheid van de aantekening. In hoeveel films zit zo’n scheerscène eigenlijk? Ik kan me niet herinneren ooit een telling te hebben gedaan. Van filmgeschiedenis weet ik vrijwel niets. Hoe kan ik een dergelijk tafereel dan vaak genoeg gezien hebben om een soort oerversie te bewaren? Ik weet het niet. Misschien is de aantekening veelzeggender dan de scène waarnaar de aantekening zou moeten verwijzen. Bijna mijn hele leven al bestudeer ik, bij gebrek aan een eigen vader, de vaders van anderen. Hun uitdrukkingen. Hun toon. Hun houding. De dingen die ze doen en nalaten. Ongetwijfeld heb ik ooit een scheerscène gezien en onthouden – maar die heeft zich in mijn geheugen vermenigvuldigd. ‘In films leren vaders zoons zich scheren’ is een zinnetje waaruit blijkt wat mij is bijgebleven, meer niet. Er rijst nauwelijks een vader uit op, maar vooral een vaderloos kind. We wedijveren in afwezigheid.