Het is nog niet eens drie jaar geleden dat het eerste nummer van literair tijdschrift Das Magazin verscheen – en binnen een week uitverkocht raakte. Een verrassend fris en noodzakelijk tijdschrift dat een hele nieuwe generatie schrijvers en lezers aan zich bond, met verhalen, rubrieken, avonden, festivals, niet meer weg te denken uit het Amsterdamse. We hoeven hier het hallelujaverhaal niet nog eens te herhalen, schrijven was weer hip, lezen weer cool. Niet dat dat ooit echt anders was voor hen die dat wisten, maar het nieuwe was de grote publieke omhelzing waarin schrijvers en lezers elkaar vasthielden, toejuichten. En onderling ook, niet eerder leken schrijvers zo gretig elkaar te willen bekloppen. Of heeft de mythevorming nu ook mij in de greep? Nee, volgens mij is het gewoon waar, ik denk het waargenomen te hebben.

Waarom ik nu geneigd ben in de verleden tijd te schrijven, heeft met twee dingen te maken. Allereerst het feit dat het meest recente Literaturfest, het zoveeljaarlijkse literaire feestje van Das Magazin, afgekondigd werd als ook echt het laatste. Ten tweede het kloeke boekwerk waarin de oprichters, tevens hoofdredacteuren, van Das Magazin een laatste saluut lijken te brengen aan de schrijvers die de afgelopen jaren belangrijk waren, voor hen, voor Nederland, voor België. Bijgestaan door twee Vlaamse gastredacteuren, Herman Brusselmans en Katrijn van Hauwermeiren, bepaalden Toine Donk en Daniël van der Meer welke jonge schrijvers – geboren na 1 januari 1980 – gerekend kunnen worden tot de tien allerbeste, en vroegen deze toppers vanwege hun uitverkoring een verhaal te schrijven.

Het resultaat is een heel erg níet Das Magazin-achtige uitgave. Een beetje schrikken eigenlijk zo serieus en als in lood gegoten de namen prijken op een stoffig boekwerk dat gezien de kleurstelling ook de tien stelregels voor stressmanagement ten behoeve van het Ikea-personeel zou kunnen bevatten. Oké, flauw. Je zou kunnen redeneren dat ieder zichzelf respecterend literair tijdschrift zijn literair-historische taak serieus neemt door aan actieve canonisering te doen. Geboren na 1980, dat betekent dat deze schrijvers niet ouder zijn dan 34, en dat Franca Treur – de eerste die ik miste, en wier geboortejaar ik moest opzoeken, zo’n mooie frisse bloem – al weer te oud is.

Maar ook het idee om schrijvers speciaal voor deze gelegenheid een verhaal te laten schrijven, is Das Magazin-achtig onfantasievol. Riskant ook, omdat niet iedereen dit métier zomaar beheerst. Het resultaat is ernaar, de helft van de verhalen lijkt in een kramp geschreven en is pover van kwaliteit. Waarover we verder ook niet speciaal heel somber hoeven te worden, want verhalen in dit soort bundelingen hebben altijd groot het woord ‘gelegenheid’ overdwars over de bladzijde staan. Waarom het gaat is het lijstje, de namen, de leeftijden. Toch was het al iets leuker, en meer in de geest van het blad geweest als de verhalen bijvoorbeeld zonder auteursnaam waren opgenomen, en het namenlijstje achterin stond. Of de lezer in staat was geweest naam en verhaal met elkaar te combineren was meteen een goeie testcase geweest. ‘Toon me een zin en ik zeg u welke schrijver u bent’, schrijft Daniël van der Meer achterin onder het kopje ‘Over: stijl’. ‘Een eigen stijl vereist durf en kwaliteit’, aldus Van der Meer. ‘Deze tien auteurs beschikken daarover, en dat al op deze leeftijd.’ Kom maar op dan, zou ik zeggen. Laat ons raden.

Wat toen bleek, blijkt nu opnieuw: de ene schrijver is de andere niet, ook al zijn ze in jaren even oud, of bijna

In welke van deze schrijvers is een toon, een stem, een thematiek, zodanig ingedaald dat ik hen onmiddellijk zou herkennen? Joost de Vries, door collega-criticus Jeroen Vullings in Vrij Nederland al uitgeroepen tot met stip de beste van de tien, laat ik wegens persoonlijke bekendheid hier buiten beschouwing. Afgezien van hem zou ik in deze bundeling de verhalen herkennen van Maartje Wortel, Hanna Bervoets, Philip Huff en Daan Heerma van Voss. De meisjes vanwege hun onderwerp, respectievelijk de op- en ondergang van een relatie tussen twee vrouwen en een moeder die door Eurodisney in Parijs zeult met een doodziek kind. Huff en Heerma van Voss vanwege hun stijl: Huff aards en helder – ‘Zijn hand ligt op haar billen’ –, Heerma van Voss doorgedraaid en dolgedacht – ‘Niets is dichtbij hem gekomen, alleen dingen die hij kan aanraken heeft hij van waarde gevonden, borsten, boeken en stijlmiddelen.’

Maar wat zegt dat? Zijn dit ook de beste verhalen in de bundel? Gaan deze schrijvers ook voor de beste boeken zorgen de komende jaren? Gaan ze een lange literaire loopbaan tegemoet? Zitten hier de nieuwe boekenweekgeschenkschrijvers bij?

Acht jaar geleden verscheen een speciale uitgave van een literair tijdschrift dat al lang weer is opgeheven, Magazijn (en nu geen ‘sic’ schrijven). Nummer 3, jaargang 2006, had als thema ‘De tien beste jonge schrijvers van nu’. Van de tien destijds zijn er vijf nog steeds productief, waarvan vier succesvol, nou oké vijf: Esther Gerritsen, Tommy Wieringa, Jan van Mersbergen, Sanneke van Hassel en Abdelkader Benali. Iets gemeenschappelijks over de generatie van destijds kon niet worden gezegd. Inleider van dienst Atte Jongstra kwam niet veel verder dan te constateren dat de hier verzamelde auteurs ‘beslist niet van de straat’ waren. En dat er ‘meer en minder bevlogen stukken’ bij zitten. Wat de verzameling toen in mijn ogen vooral liet zien was dat leeftijd een nogal gratuit kenmerk kan zijn. Ik vond Van Hassel goed, en Vincent van Overeem, van wie ik al een tijdje niet meer heb gehoord.

Valt er zoveel jaar verder meer over te zeggen? Kunnen we bijvoorbeeld in retrospectief, in vergelijking met deze nieuwe tien, wel iets zeggen over de eigenaardigheden van de generatie destijds, en daarmee ook over deze nieuwe lichting? Het is een vraag die ik niet anders dan zuchtend kan stellen, omdat het antwoord zo moeilijk te geven is. Wat toen bleek, blijkt nu opnieuw: de ene schrijver is de andere niet, ook al zijn ze in jaren even oud, of bijna.

Zo schrijft Yannick Dangre in deze bundel verreweg het meest ouderwetse verhaal, een verhaal zoals dat vijftig jaar geleden bij wijze van spreken ook geschreven had kunnen zijn. Een dramatisch verhaal over een man die na een half leven lang geleden te hebben het heft in eigen hand neemt. Eigenlijk een nogal flauw verhaal, niet bijzonder pregnant geschreven, Dangre’s roman- en poëziewerk onwaardig. Hetzelfde geldt voor het verhaal van Thomas Heerma van Voss, een gezocht verhaal over een Engelse jongen die in de haven werkt en geobsedeerd raakt door een meisje. Vertel gewoon het echte verhaal maar, denk ik in navolging van James Salter. Denk niet dat je de lezer bezig moet houden met spitsvondigheden, of vaagheden die juist iedere mogelijke clou uit de weg willen gaan. Het verhaal van Christophe van Gerrewey is het andere uiterste: zo ongrijpbaar dat ik er eigenlijk niks over durf te zeggen. Ik denk dat een vrouw bij de psychiater zit, maar misschien zit ze wel – haperend, denkend en wel – tegenover haar eigen man. Ik heb het nu drie keer gelezen, maar krijg het cryptogram niet echt opgelost.

Maartje Wortel en Hanna Bervoets grijpen je allebei onmiddellijk bij de lurven. Wortel met een evocatie van verzengende jaloezie, Bervoets met een gruwelijk sprookje. Beiden tonen waarin ze goed zijn, de een in het onderkoeld ontleden van menselijk ongemak, de ander in het tot op het bot verkennen van een experimentele situatie. Philip Huff schrijft huffiaans, over het moderne leven als dat niet heel oubollig zou klinken, met drank en drugs en kale kutjes, maar het onderhuidse drama komt in het bestek van dit verhaal niet helemaal uit de verf. Het verhaal van Daan Heerma van Voss, Het noodlot en de Rottweiler, staat stijf van de bedoelingen en ambities, en dan bedoel ik ook echt stijf, want de zinnen willen maar geen betekenis krijgen. Al die omhaal van woorden, het is op zich een prestatie hoe iemand vergeefsheid wil uitdrukken – ‘Zelf is hij niet veranderd, slechts ouder geworden, zoals een steen of plant dat doet, met niemand die het verschieten bijhoudt’ – en daar zo moeizaam vergeefse pogingen toe doet.

Özcan Akyol heeft met zijn debuut Eus denk ik een snaar geraakt, maar het verhaal dat in deze bundel staat is een kinderachtig opstel, over een puist die eens een keer goed uitgedrukt zou moeten worden. Resteert nog David Pefko, die met Knoblewurst een sterk verhaal schreef over een oplichter die er zelfs, geestig, niet voor terugschrikt zijn eigen mensen te pakken.

Grote gemene deler van deze jonge schrijvers? Kinderen van hun tijd, worstelend met een wereld die in principe aan hun voeten ligt. Ik kan het me verbeelden, maar juist in dat laatste schuilt het verschil met hun voorgangers. Dit zijn geen introverte beestjes, geen zolderkamerschrijvers, maar podiumdieren, gewend hun waar en hun persoon te slijten en in de spotlights te staan. En dan hebben ze ook nog eens zoveel krediet. En een vanzelfsprekend podium, dankzij Das Magazin. Het worstelen schuilt dan ook puur in het ambacht. De pen, hoe die zich op het papier laat sturen. Of je nu een jonge of een oude schrijver bent, ik ben bang dat het daar toch altijd op neerkomt.


_ Maartje Wortel, Christophe van Gerrewey e.a. - De tien. De beste jonge schrijvers uit Nederland en Vlaanderen. Das Magazin, 224 blz., € 22,95_