Volgens Seneca krabde Oedipus zijn ogen uit met zijn vingers:

Hij kreunt en met een gruwelijke schreeuw klauwt hij

zijn handen in zijn gezicht. Zijn grimmige oogopslag

verwijdt zich en gespannen volgen zijn eigen ogen

zijn handen, springen op, hun verwonding tegemoet.

Met zijn gekromde vingers zoekt hij gretig

en rolt de van hun wortel losgerukte oogballen

eruit! Zijn handen steken in de lege kassen,

met nagels tot in de bodem vastgehecht, zij scheuren

Met een gruwelijke schreeuw klauwt hij zijn handen in zijn gezicht

de diepe holtes, de lege gaten open.

Aan Oedipus’ waanzinnige zelfverblinding – geciteerd in de nieuwe vertaling door Piet Schrijvers, die alleszins recht doet aan de razernij van het origineel – gaat een zorgvuldige redenering vooraf. Zelfmoord met het zwaard is een te korte straf, die niet past bij het gewicht van zijn dubbele misdaad: het doden van zijn vader en het slapen met zijn moeder. Het liefst zou hij voortdurend sterven en zo eeuwig boeten. Omdat dit niet gaat, besluit hij een manier te zoeken om in ieder geval lang te sterven, en vindt die in de zelfverblinding.

Juist in zijn beredeneerde waanzin wordt deze Oedipus een bij uitstek senecaans personage. Geleerden hebben deze karaktertrek niet alleen bij Oedipus aangetroffen, maar ook bij andere protagonisten van Seneca’s tragedies: denk aan de wrede koning Atreus, die zich op minutieus uitgedachte wijze op zijn broer Thyestes wreekt. Thyestes is misschien wel Seneca’s beruchtste en meest invloedrijke tragedie: Atreus verleidt zijn verbannen broer Thyestes tot een terugkeer naar het vaderland, maar vermoordt vervolgens diens kinderen en zet ze in een bloederige maaltijd met misdadig genoegen aan hun vader voor. Veelgeprezen aan deze tragedie is vooral Seneca’s verontrustend meeslepende portret van de wrede Atreus, volgens sommige lezers een veel aantrekkelijker personage dan zijn passieve broer Thyestes.

In het tweede deel van Piet Schrijvers’ vertaling van Seneca’s tragedies bevinden Oedipus en Thyestes zich in het gezelschap van Agamemnon en Hercules, die in inleidende essays allen omringd worden door hun vroegere en latere verschijnsvormen op het westerse toneel. In het eerste deel zijn de ‘vrouwentragedies’ Medea, Phaedra en Trojaanse vrouwen aan de orde gekomen; een derde deel is in voorbereiding.

Het is opvallend dat uitgerekend de stoïsche denker Seneca, in zijn filosofische geschriften juist een groot voorstander van het uitbannen van emoties, gewelddadige tragedies heeft geschreven waarin personages door hevige emoties worden gedreven. Deze kwestie is dan ook een van de oudste en onoplosbaarste van het Seneca-onderzoek. Er zijn in de loop van de tijd vele posities ingenomen, waaronder: de tragedies vormen illustraties van stoïsche deugden en ondeugden; en: tragedie is een genre met eigen wetten en regels, ongeacht de vraag of de schrijver ervan in een ander genre filosoof is.

Niet voor niets wijdt Schrijvers daarom zijn algemene inleiding juist aan dit stoïsche vraagstuk. Hij waarschuwt in zijn inleiding tegen al te reductionistische filosofische interpretaties en gaat in op de manieren waarop verschillende stoïsche filosofen toneel lazen: vaak juist als een vertrekpunt om op een kritische afstand emoties te analyseren en te bekritiseren. Verder bespreekt de vertaler de theorie dat Seneca als toneelschrijver brechtiaanse ‘vervreemdingstechnieken’ gebruikt om zijn lezer of toeschouwer de gelegenheid te geven om op een beschouwende afstand over het stuk na te denken.

Vooral overtuigend is in dit kader de neiging van Seneca’s personages om van een afstand over hun eigen hevige gevoelens te spreken. Schrijvers heeft deze neiging ook in zijn vertaling verwerkt, door waar nodig Seneca’s personages ook in het Nederlands een onpersoonlijke, afstandelijke manier van spreken mee te geven. Al met al kiest Schrijvers binnen deze hele discussie voor een stoïscher benadering van de tragedies dan me zelf lief is. Ik kan me meer vinden in een andere opvatting, die van de latinist Alessandro Schiesaro, die stelt dat de dramatische kracht van Seneca’s gepassioneerde personages de stoïsche afstandelijkheid bij de lezer juist in de weg zit, en de lezer juist zou kunnen meeslepen in die passies.

In dit tweede deel van Schrijvers’ vertaling van de tragedies vinden we zoals gezegd niet alleen Oedipus’ zelfverblinding en Thyestes’ kindermoord, maar ook de noodlottige thuiskomsten van Agamemnon – na zijn overwinning in de Trojaanse oorlog verraderlijk door zijn vrouw vermoord – en Hercules. In deze laatste tragedie heeft Hercules net zijn laatste werk uitgevoerd – het vangen van de hellehond Cerberus – en kijkt hij uit naar zijn vergoddelijking door zijn vader Jupiter. Jupiters vrouw Juno verafschuwt Hercules, de bovenmenselijke buitenechtelijke zoon van haar echtgenoot, en slaat hem met waanzin. In razernij doodt Hercules zijn vrouw en kinderen. Hoewel deze gebeurtenissen de dramatische kern vormen van het stuk, worden ze voorafgegaan door een lange aanloop waarin Hercules zelf niet optreedt, en volgt op de waanzin een lang slotbedrijf, waarin Hercules in het reine probeert te komen met zijn misdaad. Bovendien vindt de lezer in deze tragedie misschien wel Seneca’s mooiste koorliederen, die Hercules’ tochten naar de einden der aarde bezingen en prachtige meditaties op de dood bevatten. Schrijvers is in deze tragedie als vertaler op zijn best. In de inleiding worden de verschillende tonen die de Hercules rijk is besproken, van humoristisch tot tragisch. Schrijvers weet ze stuk voor stuk te treffen.


Beeld: Bénigne Gagneraux, The Blind Oedipus Commending His Children to the Gods, 1784 (Nationalmuseum, Stockholm)