Robbert Dijkgraaf, sinds zijn optreden in Zomergasten waarschijnlijk Nederlands bekendste fysicus, le-vert in persoon het bewijs dat natuurkundigen niet saai, stoffig of antisociaal zijn. Hij is sinds 1992 ver-bonden aan de Universiteit van Amsterdam – in 2005 werd hij universiteitshoogleraar – waarvoor hij Princeton, het walhalla voor de deeltjesfysici, achterliet. Hij is in Nederland een gewaardeerd weten-schapper, wat wel blijkt uit het feit dat hij onlangs president is geworden van de KNAW. Dijkgraaf is een fervent promotor van zijn eigen vakgebied en in het kader daarvan regelmatig te zien op televisie, te le-zen in universiteitskrant Folia en nu ook in zijn eigen boek, dat gebaseerd is op stukken die hij eerder schreef voor NRC Handelsblad, De Academische Boekengids en De Groene Amsterdammer.
De titel van het boek, Blikwisselingen, verwijst naar de gestaltswitch, waarbij je in hetzelfde plaatje in-eens een andere verschijning ziet. Zoals de bekende afbeelding van de eend-haas, door Kuhn gebruikt om zijn paradigmawisselingen duidelijk te maken. De intentie van het boek is met zo’n titel wel duidelijk, maar helaas maakt het die niet helemaal waar: er is maar op weinig plaatsen sprake van een aha-erlebnis.
Toch is dat bepaald geen diskwalificatie van het boek: de finesses van de snaartheorie – Dijkgraafs ex-pertise – laten zich ook niet in drie luchtige pagina’s vangen. Wel grossiert hij in leuke natuur- en wis-kundige verhalen. Historische, over het ontstaan van bepaalde formules of kennis, maar ook meer anekdotische over het wel en wee op universiteiten en congressen. Het zijn precies het soort extra’s waarmee een goede docent zijn hoorcolleges van een verplichting tot een verademing maakt.
Behalve over de bètawetenschap schrijft Robbert Dijkgraaf over het onderwijs in Nederland: hoe het geregeld is, wat er niet deugt, wat beter kan. Dijkgraaf zegt geen onzinnige dingen, maar heel verras-send is het ook niet. Op zijn best is hij dan ook als hij zich bij zijn vakgebied houdt. Ingewikkelde con-cepten, zoals dat van het toeval, weet hij tot zeer behapbare omvang terug te brengen. Zo zegt hij: ‘De regels van de statistiek eisen dat er regelmatig iets gebeurt waarvan iedereen denkt “dat kan geen toe-val zijn”, anders is het geen toeval.’
Het boek straalt het enthousiasme uit van een vakidioot. Waar een filosoof kippenvel krijgt bij het noe-men van ‘het oneindige’ geldt dat bij Dijkgraaf voor heel grote getallen. De tienen met honderden miljar-den nullen buitelen over de pagina’s. Het summum vindt hij het dat zo’n gruwelijk groot getal heel kort opgeschreven kan worden (10100000). Van zoveel liefde voor de exacte wetenschap heeft zelfs de meest rigide alfa niet terug.
Met het enthousiasme van de ware vakidioot slaagt Dijkgraaf erin om de natuurkundeleek iets te laten voelen van de grote schoonheid van zijn vak. Hij probeert dat zo laagdrempelig mogelijk te doen om iedereen bij de les te houden. Want, zoals hij in het eerste hoofdstuk al stelt, het gaat hem om de effec-tieve kennisoverdracht.
Om die te meten heeft hij de wet van Dijkgraaf bedacht, die luidt K = I x P. Waarbij (K) de overgedragen kennis is, (I) de informatie en (P) het publiek. Oftewel: als weinig informatie door een groot publiek wordt opgepakt, is dat net zo veel waard als wanneer een klein publiek relatief veel informatie tot zich neemt.
Hoewel het een nobel streven is om iedereen te laten delen in de geneugten van de quantummechani-ca, onderschat deze instelling de lezer van het boek een beetje. Je mag toch verwachten dat iemand die een boek, ook al is het populair wetenschappelijk, van een hoogleraar mathematische fysica ter hand neemt, bereid is enige inspanning te verrichten om de materie tot zich te nemen. Wie meer wil weten van de elf dimensies waarover de snaartheorie spreekt, moet zich tot andere bronnen wenden. De ver-dienste van Dijkgraaf is dat hij deze honger naar kennis weet op te wekken.