Kitty Courbois was dol op repeteren, zei ze zelf. Toch normaal voor toneelspelers, zult u misschien denken, maar dat is niet zo. Veel acteurs hebben er een grondige hekel aan, ze generen zich voor dat uitproberen en ploeteren. Kitty niet. In de toneelfabrieken aan het begin van de jaren zestig was repeteren trouwens voor haar wel erg voorspelbaar geworden. Ze liep vast in sjablonen van typecasting en maniertjes. Bij de eerste toneeltroep van haar leeftijdgenoten waar ze ging spelen, bij Baal (tussen 1973 en 1988), begon voor haar het echte werk. Ze werd niet meer steeds ingezet als de wilde kat die ze (ook) was. Ze kreeg andere rollen te spelen. En ze deden daar aan acrobatiek, dansen, improviseren, zingen en aan vreemd en nieuw repertoire.
Courbois begreep weliswaar weinig van de stijl, maar dat zoeken, sleuren, schreeuwen en vooral veel fout doen, alles in dienst van de zoektocht naar de ultieme eenvoud, daarbij voelde ze zich zeer thuis. Courbois: ‘Ik weet nog dat ik daar in het begin bij Baal tijdens de repetities als een kip naar het onweer stond te kijken. Ik moest zomaar wat doen. Al mijn stroefheid is daar weggehaald.’ En ze heeft er een onbeperkt speelplezier aan overgehouden. Tijdens het afscheid op begraafplaats Zorgvlied vertelde een acteur dat hij, na het laten vallen van een wel erg lange stilte tussen twee zinnen, Courbois achter zich hoorde sissen: ‘Wat was dát?’ ‘Dat was een pauze.’ Kitty: ‘Nee, dat was geen pauze, dat was een vakantie!’
In de eerste toneelavond van Baal, Bertolt Brechts debuutstuk Baal uit 1919, speelde Kitty onder meer de moeder van de verdoemde dichter. Een vrouw met een goorgrijze zwabber op haar kop, die op haar sterfbed een enorme boer liet. Courbois: ‘Dat had ik net daarvoor meegemaakt bij mijn eigen moeder. Regisseur Leonard Frank vroeg een paar dagen later: Kitty, doe even die sterfscène van je moeder. Erg tactvol was hij niet. Maar wel effectief. Tot dan toe was doodgaan op het toneel iets moois. Nu deed ik gewoon iets banaals wat ik net had gezien. Je pakt als actrice wat je pakken kan. Toneelspelen is hoereren.’ Baal door Baal was een geloofsbrief, een regelrecht credo over dat nieuwe acteren. Criticus Jac Heijer schreef: ‘Dwars door de figuren heen blijven de spelers zichtbaar. Je ziet het ze doen. Typische acteursijdelheid is (nog) niet zichtbaar.’
Van haar eerste mentor in de ijdele toneelwereld, de reusachtige Ko van Dijk, had ze het tragisch verhaal gehoord over de beroemde toneelspeler op leeftijd, die op een zodanig solitaire hoogte komt te staan ‘dat iedereen denkt dat je alles beheerst, dat je alles alleen kunt, je krijgt dus geen aanwijzingen meer, je komt in een gebied van ellendige eenzaamheid’. Kitty Courbois is door die angst nooit ingehaald. Toen ze in 1987 door Gerardjan Rijnders werd gevraagd om bij Toneelgroep Amsterdam te komen, was ze vijftig, net als Joop Admiraal. Ramses Shaffy die ook bij de troep kwam spelen, was net 54 geworden. Courbois: ‘We blaakten allemaal van energie, die vijftigers van toen. En we zijn altijd met jonge mensen in de weer geweest, om ze te helpen, om ze op hun gemak te stellen. Het ligt voor een belangrijk deel aan onze generatie toneelspelers dat de hiërarchie in het toneel en daarmee ook het isolement van de oudere acteur en actrice zijn opgeheven. En daar ben ik trots op.’ Ze is dertig jaar bij Toneelgroep Amsterdam gebleven, tot aan haar plotselinge dood.
Ada, de door Judith Herzberg gecreëerde vrouw die Auschwitz overleefde maar de naoorlogse familieperikelen niet, die rol nam Kitty Courbois mee van Toneelgroep Baal (Leedvermaak, 1982) naar Toneelgroep Amsterdam (Rijgdraad, 1995). Ook in de filmversies van regisseur Frans Weisz speelde ze deze ‘koningin van verdriet’ die uiteindelijk als een dolende dode door de familietrilogie heen zwerft. Van de vele verzonnen figuren die ze heeft vormgegeven ken ik er bijna geen een die haar zo zichtbaar en voelbaar na stond als deze joodse vrouw.
Of het zou de zwervende tovenares uit Colchis moeten zijn, Euripides’ Medea. In 1989 voor Kitty Courbois dé rol van het moment, de ongewenste vreemdelinge, in een strakke enscenering van Gerardjan Rijnders. Hoewel door de professionele kritiek destijds heftig bekritiseerd, werd deze creatie door publiek en collega’s in het toneel omarmd. Kitty Courbois speelde een indrukwekkende afwijking van het traditionele beeld van Medea als de verblinde tijgerin, het beeld dat ook de andere personages in de tragedie steeds van haar ophangen. In Rijnders’ superieure enscenering, in de sobere vormgeving van Paul Gallis, en in de ontnuchterend dichtbije vertaling van Gerard Koolschijn, deed Kitty Courbois recht aan vooral de denkkracht van deze mythische vrouw. ‘Huilend twijfelt ze of ze haar zoontjes moet doden’, schreef criticus Jac Heijer, ‘en af en toe zegt ze op haar onnavolgbaar nuchtere blaftoon maar zonder ironie iets dat tegen de verwachte ernst van het moment ingaat.’ Onwillekeurig moest je dan om haar lachen. Tegelijk besefte je de onontkoombaarheid van de samengebalde energie in deze moeder en minnares die een mentale tijdbom is geworden. Het was grandioos. Het was onvergetelijk. En het was Kitty Courbois op haar aller-, allerbest.