Het nieuwe boek van Charlotte Mutsaers is opgedragen aan ‘alle leden van het gezin waaruit ik afkomstig ben, alsmede het huis waarin wij met elkaar hebben geleefd’. Het is een dubbelzinnige liefdesverklaring aan een ouderlijk nest dat evenveel ongeluk als geluk teweeg heeft gebracht, mysterie en onversneden ellende, het is een laatste blijk van loyaliteit en verraad ineen. Zoals de ontrafeling van het geheim van het opgroeien in huiselijke sfeer nu eenmaal gepaard gaat met ambivalentie in het kwadraat. Ieder huisje zijn kruisje, ieder gezin ongelukkig op eigen wijze, iedere vader een kampbeul, moeder een hoer, maar het is wel míjn huisje, míjn gezin, míjn vader en vooruit, míjn moeder.

De aanleiding is in het geval van Harnas van hansaplast extreem, al denk ik dat als je er oog voor hebt, en bereid bent er een verhaal van te maken, iedere familie zijn extremen heeft. En zijn zwarte schaap. Hier heet dat schaap Barend, hij is de jongste in een gezin met drie kinderen, boven hem resideren zus A. en C., een ABC’tje vormen ze ja. Het onderliggende thema van deze roman die is vormgegeven als een memoir, inclusief de klassieke introductie waarin de schrijver bekent jarenlang te hebben geworsteld met de poging een boek over haar voortijdig overleden broer te schrijven, is het buitenstaanderschap. Het gezin, woonachtig in een kapitaal pand in het middeleeuwse stadscentrum van Utrecht, blonk op de een of andere manier uit in excentriciteit. Over een ‘buitenissig geslacht’ heeft de schrijfster het zelf. Met fatale gevolgen: ‘Daardoor waren wij niet in staat het leven te slikken als zoete koek.’
Omdat het Charlotte Mutsaers is die dit schrijft, volgt op deze mededeling een loflied op de hartigheid. En van kroket en knakworst is het nog maar een kleine stap naar het servies waarop het een en ander wordt geserveerd. In dit buitenissige huishouden waren er maar liefst zes complete tafelserviezen, met als pièce de resistance eentje in zwart-wit voor het dagelijks gebruik waarop alle fabels van La Fontaine waren afgebeeld in de vorm van de illustraties van Gustave Doré. Ieder kind had zijn eigen fabelbord, de schrijfster ‘De raaf en de vos’, en Barend ‘De wolf en het lam’. What’s in a fable? Zoveel jaren later vraagt zijn zus zich af wat het met deze zachte, niet op het leven toegeruste geest moet hebben gedaan dat hij telkens als hij zijn laatste restje jus had weggelepeld, werd geconfronteerd met de verzinnebeelding van het recht van de sterkste. ‘Hoe moest hij erachter komen of hij wolf was of lam? Hoe moest hij het idee verdragen dat men op zijn familie kan worden afgerekend?’
In een van haar essays, verzameld in Pedante pendules en andere wekkers (2010) schrijft Mutsaers dat Kafka ook maar een mens was. En dat hij waarschijnlijk nooit Die Verwandlung had geschreven als hij een lieve tor als zusje had gehad. Wat laat hij immers het zusje van de in een tor veranderde Gregor zeggen? ‘Lieve ouders, zo gaat het niet langer. Als u het misschien niet inziet, ik zie het wel in. Ik wil tegenover dit ongedierte niet de naam van mijn broeder uitspreken, en daarom zeg ik alleen: we moeten proberen hem kwijt te raken. Wij hebben al het mogelijke geprobeerd om hem te verzorgen en verdragen, ik geloof dat niemand ons het geringste verwijt kan maken.’ Men kent het einde, vervolgt de schrijfster. ‘De loodzware Gregor wordt door de werkster opgebezemd. Geen ongedierte, wel dood als een pier.’
De passages in Harnas als hansaplast waarin de schrijfster zich voorstelt hoe haar overleden broer is aangetroffen door de door de buren gealarmeerde politie, en hoe men vervolgens zijn lichaam min of meer heeft ‘opgebezemd’, behoren tot de ijzingwekkendste van het boek. De gang door de vertrekken waarin hij zijn boeken, zijn porno en zijn strips bewaarde, is tevens een gang door het ouderlijk huis dat zich aandient als een spookhuis, door webben, stof en afval bedekt. Ooit heersten hier een vader die zijn kinderen voorging in een radicaal soort moedigheid – ‘Zorg dat je zelf je plan trekt, anders word je verpletterd door de horden’ – en een moeder die zich de lijfspreuk van Napoleon had eigengemaakt, namelijk dat het van het sublieme naar het belachelijke slechts één stap was. En dus heel snel heel veel belachelijk vond.
Nu lopen daar de twee overgebleven handenwrijvende en verzenuwde zussen, heen en weer geslingerd tussen angst, afgrijzen, woede en medelijden. De een met dusdanig afhangende schouders dat de ander denkt dat ze gebaat zou zijn bij een setje schoudervullingen, en die ander die het liefst weer een jurkje aantrekt dat ze droeg toen ze achttien was, trots dat ze het nog steeds past.
Te midden van de gruizige troep verrijst langzaam maar zeker een wiebelig monumentje voor een gezin – ‘De mensen kunnen zeggen wat ze willen, maar wij zijn tenminste dapper, allemaal’ – en voor de jongste loot. Een jongen, een man, die een onbeschrijflijk eenzaam leven geleid moet hebben. ‘Hoe te leven, daar gaat het steeds weer om’, schrijft zijn zus, net zo min als haar broer een tor, maar wel een ten diepste verwante geest. ‘Hoe te leven als het leven je onherroepelijk verlaten zal en er tegen tranen geen ander wapen bestaat dan een schone zakdoek.’ Alle buitenissige vondsten en onthullingen ten spijt gunt haar lenige schrijfkunst hem een leven en een dood in rechtvaardige nevelen gehuld.