Enfin, die groep van ons bestond uit communisten, socialisten, protestanten, katholieken, gereformeerden, er zat een Indo tussen en zelfs een joods meisje. Die zeiden allemaal: “Maar daarvoor heb ik het helemaal niet gedaan.” De een zei: “Ik geloof helemaal niet in God, waarom moet ik zo'n verklaring tekenen?” Een ander zei: “Voor de koningin? Die is van ons weggevlucht. Wat moet ik daar nou mee?” En die Indo zei: “Voor het vaderland? Ik heb helemaal geen vaderland, noch hier, noch daar; ze kijken me allemaal met de nek aan!” Kortom, het was unaniem: wij tekenen niet!
Maar als wij niet tekenden, zouden wij niet als verzetsmensen worden geregistreerd. Dat is de reden dat er zo weinig mensen staan geregistreerd en daarmee als verzetsmensen zijn erkend. Dat zijn in het algemeen degenen die hadden getekend: de lawaaimakers van het laatste uur en niet de beginselvaste, in stilte werkende ambtenaren van het allereerste uur. Dat is nog steeds heel grievend en bitter. Al vijftig jaar ben ik bezig daar iets aan te doen.‘
Klaas Dijk kwam al v¢¢r de oorlog, in 1938 om precies te zijn, in aanraking met het verzet tegen de Duitsers. Hij kende een joodse familie Noort, die veel hulp bood aan Duits-joodse vluchtelingen die in de jaren dertig naar Nederland kwamen en hier duidelijk niet gewenst waren. De rijken konden blijven, maar de armen moesten zo snel mogelijk weer verdwijnen.
Zelf raakte hij in 1940 al vrij gauw via een neef betrokken bij een van de eerste verzetsgroepjes, Vrij Nederland. 'Ik bracht blaadjes rond. Lang heb ik dat niet gedaan, want die Vrij-Nederlandgroep werd in september 1940 gearresteerd. In die krantjes stond wat men binnenkreeg uit Engeland over de voortgang van de oorlog, en ook artikelen, niet zo kritisch hoor, die sloegen op de vlucht van het Koninklijk Huis.
Inmiddels was ik werkloos, maar meneer Noort had allerlei relaties, onder andere bij het arbeidsbureau, zodat ik een baan kreeg bij de Distributiedienst in Amsterdam, waar ik bonkaarten zou gaan uitreiken.
Op ieder distributie-uitreikingslokaal werd gewerkt in groepjes van drie ambtenaren: iemand die de stamkaarten innam, iemand die de bonkaarten in de stamkaart deed, en een controleur die nakeek of alles wel correct was. In feite is dat het begin geweest van mijn werk in de illegaliteit.
In 1941 werden naar aanleiding van de ari‰rverklaring, waardoor alle joodse ambtenaren eruit gingen, de stamkaarten van joodse mensen geblokkeerd. Meneer Noort dook onder bij mijn ouders en het is met name door hem dat mijn relatiekring zich almaar uitbreidde.
Begin 1943 werd ik opgeroepen voor de Arbeitseinsatz in Duitsland. Ik meldde me ziek en zou pas een week later met een mannetje of acht nakomers vertrekken. Ik ben toen wel naar het Centraal Station in Amsterdam gegaan en heb er inderdaad een treinkaartje naar Leipzig gekocht, maar ik ben daarna het station weer uitgelopen en naar huis gegaan. Na enige tijd kregen mijn ouders het bericht dat die bewuste trein naar Leipzig gebombardeerd was en hun zoon vermist werd. Vanaf die tijd werd ik door niemand meer gemist.’
‘In 1943 zat ik al dik in het illegale werk met een eigen groep, de zogeheten Roosgroep. Mijn schuilnaam was Roos. Ik heb een paar kantoortjes gehad, onder andere op het Waterlooplein. Ik leerde een student in de chemie kennen die allerlei handtekeningen en stempels kon vervalsen. Zo breidde mijn werkterrein zich van de bonkaarten uit naar het maken van valse persoonsbewijzen. Allerlei soorten Ausweise konden we maken, met alle stempels en handtekeningen die daarbij hoorden. Het werk breidde zich daarmee ook enorm uit.
Intussen werd de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers opgericht. Die organisatie wilde het landelijke verzet verenigen, omdat er zoveel groepjes op zichzelf en langs elkaar heen werkten. Ik had al mijn relaties met de Knokploegen, de KP’s, die zeer nauw samenwerkten met de LO. Zij wisten me van alles en nog wat te voorzien.
Op een gegeven moment vroeg de LO mij of ik me bij hen wilde aansluiten. Zij hadden een hele organisatie in Amsterdam, met districten, wijken en al. Ik werd toen hoofd van de wijk Centrum 4. Van de LO in Amsterdam kreeg ik een enorm aantal adressen in die wijk waar wij de bonkaarten voor moesten leveren, samen met een man of acht, negen. Uiteindelijk zaten we met twaalfduizend bonkaarten, waaruit ik de conclusie heb getrokken dat er alleen al in Amsterdam twaalfduizend onderduikers moesten zijn.
Voor mij is iedereen die een onderduiker in huis heeft gehad, in het verzet geweest, want men liep ontzettend veel risico.’
‘De Roosgroep verzorgde al met al vierhonderd onderduikers. De voorzitters en de vice-voorzitters van de zeventien uitreikingslokalen hadden het beheer over de bonkaarten. Niemand schrijft erover hoe die mensen ons na sluitingstijd de bonnen overhandigden die ze speciaal voor ons achterover hadden gedrukt. Die mensen zijn van onschatbare waarde geweest voor hun ondergedoken medemens, maar over hen wordt nauwelijks gepraat, laat staan geschreven.
Voor persoonsbewijzen had je ook zegels nodig. Die kreeg ik van de chef van een afdeling van het bevolkingsregister. Hij had die zegels in overvloed en hij heeft ze me in overvloed doorgespeeld. Ook een moedige man! Die mensen, overigens, op het hoofdkwartier van de Distributie waren dat ook. Ik schat dat er wel zo'n honderdvijftig ambtenaren aan al die zaken meewerkten. Ik vind het dan ook een schande dat dat nooit in de offici‰le geschiedschrijving wordt genoemd, want ook die mensen liepen groot gevaar. Evenals bij het bevolkingsregister waar ambtenaren ons blanco kaarten voor persoonsbewijzen verschaften, die wij vervolgens zelf met nieuwe, gefantaseerde persoonsgegevens invulden en die daarna door de ambtenaren van het bevolkingsregister werden geregistreerd. Dat was heel gevaarlijk werk dat zij deden, maar ze deden het en niemand heeft hen voor dat levensreddend werk in Nederland bedankt!
Dat het gevaarlijk werk was, werd ook onderstreept door het feit dat er eens een groep bij het bevolkingsregister is opgerold. De groep bestond uit zeven mensen van wie er zes zijn ge‰xecuteerd. De zevende werd teruggestuurd op voorwaarde dat hij voor de Duitsers zou spioneren bij het bevolkingsregister. Die man heeft dat geweigerd en is ondergedoken.’
‘Het echte verzet werd, zo krijg ik steeds meer het gevoel, vooral lastig bevonden. Verzetsmensen golden als zelfstandig, opstandig. Ze zouden weleens met allerlei claims na de oorlog kunnen komen. Nadat we geweigerd hadden die beginselverklaring te tekenen, hoefde ik op een baan die mij beloofd was, niet meer te rekenen.
Iets dergelijks gold voor de opdracht die wij hadden gekregen om de Binnenlandse Strijdkrachten te formeren, compleet met Oranje-armbandjes en wat dies meer zij. Als illegalen gingen wij mensen recruteren van wie we wisten dat ze integer en betrouwbaar waren. Dat deden we uit volle overtuiging, totdat er een militair werd aangetrokken als hoofd van de Binnenlandse Strijdkrachten. Van hem moesten we de mensen overal vandaan halen. Ook degenen die in de Arbeitseinsatz hadden gezeten kwamen nu in aanmerking.
Dat Londen bevreesd was voor de verzetsmensen die na de oorlog een politieke stem probeerden te krijgen, daarvan ben ik overtuigd. Degenen die wel tekenden, kregen over het algemeen de betere banen. De hele kliek rond het koningshuis werd aan banen geholpen, maar de niet-ondertekenaars niet! Wij vormden een te heterogene groep.
Tegen het eind van de oorlog was het enige karweitje dat ik over had het rondbrengen van steungeld aan de spoorwegstakers, voor wie we overigens weinig bewondering hadden. Die waren toch ook zonder principes geweest, ze hadden van alles vervoerd: materieel, joden… De staking kwam er trouwens op bevel vanuit Londen, ofwel van Churchill, en heeft, behalve de uithongering van West-Nederland, weinig betekenis gehad.’
‘Na de oorlog deed ik niets. Van de ene op de andere dag had je ook niets meer te doen, dus dat was een enorm gat waarin je viel. Ik heb toen heel veel gesolliciteerd en noemde aanvankelijk bij mijn sollicitatiegesprekken mijn verzetswerk, in de hoop dat dat een pluspunt zou zijn.
Ik leerde echter al snel mijn mond erover te houden. De mensen die gewerkt hadden, ook in Duitsland, die hadden tenminste ervaring. Als je illegaal werk had gedaan, gold je als een opstandig persoon, die weleens geen gezag zou kunnen aanvaarden. Gelukkig kreeg ik na anderhalf jaar werkloosheid een baan in de zaak van meneer Noort.
De dag dat de Canadezen binnenkwamen om ons te bevrijden, heb ik met een vriend op de Amsteldijk doorgebracht, om vrienden te herdenken die daar enige dagen tevoren waren gefusilleerd. We stonden niet te juichen, maar te janken.’