
Wie anno 2013 wil zien hoe de Nederlandse verzorgingsstaat zich ontwikkelt, moet aan de randjes kijken. Daar brokkelt niet alleen een oud bouwwerk af, er ontstaan ook interessante innovaties, in een gezamenlijke inspanning van bewoners, professionals en beleidsmakers.
In de uiterste zuidoosthoek van Zaanstad ligt de ‘aandachtswijk’ Poelenburg, in de volksmond ook wel aangeduid als ‘Klein Ankara’. In de jaren zestig ontwikkeld als ruime nieuwbouwwijk met een recht stratenplan en portieketagewoningen, vanaf de jaren tachtig in een negatieve spiraal geraakt door een overconcentratie laaggeschoolde, veelal allochtone werkzoekenden. Maar: intussen een broedplaats aan het worden van nieuwe initiatieven.
Aan de uiterste oostkant van de wijk – aangedrukt tegen de A8, de noordelijke verkeersader van Amsterdam – ligt een goeddeels braakliggend terrein van maar liefst zes hectare. Midden op het terrein staat de Sultan Ahmet-moskee met daarnaast het haveloze gebouwtje van een drumband; nog iets naar het zuiden heeft een aannemer een deel van het terrein in gebruik als opslag van bouwmateriaal. Voor de rest is de strook een bijna ondoordringbaar geheel van uit hun krachten gegroeide struiken. Ooit was het plan dat hier enkele tientallen peperdure ‘watervilla’s’ zouden worden gebouwd, maar de crisis gooide roet in het eten en de plannen verdwenen voorlopig van tafel. Eerder dit jaar kwam in de wijk het idee op om het gebied in de tussentijd aan de bewoners terug te geven. De gemeente Zaanstad zag er wel wat in en zo werd de ‘Buurttuin Poelenburg’ geboren.
Voor de inrichting van het gebied worden nu de ideeën ontwikkeld. Zoals dat hoort in een netwerksamenleving gebeurt dat niet vanachter de tekentafel met mogelijkheid van inspraak achteraf, maar op tal van plekken in de buurt. Begin oktober staken veertien bewoners en buurtprofessionals de koppen bij elkaar in het Wijkpunt Poelenburg. Dat Wijkpunt is gevestigd in een rijtjeswoning die enkele jaren geleden was ingericht als een informatiepunt over de ingrijpende herstructurering van een deel van de wijk – nog zo’n project dat niet doorging.
Het waren tijdens de brainstormavond niet eens de ideeën voor de buurttuin die verrasten: een natuur/avontuur-speeltuin, een crossbaan, een visplek voor gehandicapten, een rollatorpad en nog wat van die opties waar mensen nu eenmaal op komen als ze zo’n enorm terrein mogen inrichten. Verrassender was het vermogen van de aanwezigen (de helft van Turkse komaf) om op een intelligente manier over het proces te denken. Ze moesten een antwoord geven op het aloude planningsdilemma: gaan we gewoon ergens beginnen om de vaart erin te krijgen of gaan we eerst een afgewogen plan maken? ‘Als je begint met een crossbaan komt er nooit meer een Turkse vrouw in de tuin’, vreesde een aanwezige. ‘Eerst een plan maken betekent dat je de komende maanden blijft overleggen en dan haken mensen af’, voorzag een ander. ‘Wat nou als we beginnen met het creëren van een ontmoetingsplek, met daarvoor een groot bord waarop staat dat deze tuin “voor en door Poelenburgers” wordt gemaakt’, luidde een compromisvoorstel. ‘Het belangrijkste is dat de tuin ván alle Poelenburgers is en dat het een gevoel van trots teweegbrengt.’ Iedereen beloofde om voor de volgende vergadering bij de achterban het draagvlak te toetsen voor de geopperde ideeën.
‘In Poelenburg, zo moet je weten, wonen nogal wat verschillende subgroepen, ook binnen wat buitenstaanders zien als “de Turkse gemeenschap”’, legt Monique Schweitz uit. Zij is coördinator van Centrum Jong (de Zaanse variant van het Centrum voor Jeugd en Gezin) en leidt het Jeugdteam dat in Poelenburg actief is. Vanuit haar werkkamer kijkt ze uit op het braakliggende gebied. Schweitz is al vanaf het begin actief bij de plannenmakerij betrokken. ‘Net als in Turkije variëren die groepen van heel werelds tot streng gelovig. Daartussenin wonen ook nog groepen Nederlanders en mensen van andere etnische herkomsten. Die subgroepen hebben veel gemeenschappelijk, maar er is ook veel wat ze scheidt. De kunst is om zo’n buurttuin niet door één groep te laten domineren.’
Wijs gesproken, maar eh, wat doet een mevrouw uit de jeugdzorg bij zo’n bewonersbijeenkomst? Past dit wel in haar takenpakket? Haar antwoord is een treffende illustratie van de ontwikkeling van professionaliteit in de nadagen van de verzorgingsstaat. Schweitz startte als pas afgestudeerde jeugdhulpverleenster haar carrière in de Bijlmermeer als groepsleidster in een Boddaert-centrum. Daar kwamen kinderen (doorgaans van Surinaamse en Antilliaanse komaf) na schooltijd voor begeleiding, waarbij ook de ouders actief werden betrokken. Later werkte ze in een jeugdinternaat, in de crisisopvang voor jeugdigen en in de jeugdpsychiatrie. Schweitz: ‘Ik werd daar niet vrolijk van: rammelende organisaties, groepsleidsters die het zware werk moesten opknappen.’
Een kleine zes jaar geleden werd ze in Poelenburg coördinator van het Centrum Jong, een netwerkorganisatie waarbij allerlei instanties betrokken zijn die iets met jeugd doen. Daar wachtte haar een mooie uitdaging. ‘Uit onderzoek is bekend dat kinderen uit migrantengezinnen oververtegenwoordigd zijn in de gedwongen hulpverlening. Al bij mijn eerste contacten met allochtone ouders in de buurt voelde ik hoe bang ze waren van de jeugdzorg. Die kwamen om onduidelijke redenen je kinderen afpakken, dus daar moest je zo weinig mogelijk mee te maken hebben. Vanuit het Centrum Jong werden spreekuren en themabijeenkomsten georganiseerd, maar daar kwamen na veel getrek hooguit drie of vier moeders, duidelijk tegen hun zin. Er was veel aanbod, maar dat sloot niet aan. We waren uit alle macht bezig om migranten in onze eigen hokjes te stoppen.’
Dat moest anders, besloot Schweitz, en ze trok met haar collega’s de wijk in. ‘Met het Buitenlandse Vrouwen Overleg gingen we “contactvrouwen” opleiden tot “opvoedingsintermediair”. Dat zijn vrouwen uit de eigen groepen, die niet alleen de taal spreken, maar ook de juiste toon kunnen raken. Aan ouders gingen we eerst eens vragen wat ze eigenlijk zelf wilden. Dat strookte niet altijd met wat betrokken instellingen bedachten. Zo was er een keer besloten dat een problematisch Turks gezin opvoedingsondersteuning moest krijgen en een van de kinderen psychiatrische behandeling. Wij trotseerden dat en vroegen de vader wat hij wilde. Na enige aarzeling – eigenlijk wilde hij gewoon met rust worden gelaten! – vroeg hij om een nieuwe test van zijn zoon: moest die wel nog steeds naar het speciaal onderwijs? Toen we die wens hadden ingewilligd, was het ijs gebroken en werkte hij heel constructief mee.’
Schweitz bouwde in het Centrum Jong een werkorganisatie die momenteel in heel Nederland in opkomst is: een wijkteam. ‘Ik ben bij alle organisaties in het netwerk – van mee (jongeren met beperking) tot jeugdpsychiatrie – langsgegaan om ze te vragen hun Poelenburgse personeel in het Jeugdteam te detacheren. Dat was geen sinecure: er stond geen financiering tegenover en ze raakten de zeggenschap over “hun” personeel kwijt. Toch lukte het, deels omdat ik ze aansprak op hun deskundigheid, deels omdat ze wel inzagen dat deze aanpak paste in de tijd.’
Zaanstad besloot vervolgens in twee wijken/dorpen brede sociale wijkteams te starten, op twee andere plekken een integraal jeugdteam. Poelenburg was een van de plekken waar een jeugdteam van start ging. Op termijn komt er voor alle Zaanse wijken en dorpen een sociaal wijkteam; de samenwerking tussen sociaal wijkteam en jeugdteam moet nog uitkristalliseren. Expliciet doel van die aanpak is dat er werkendeweg ervaring wordt opgedaan. Zaanstad streeft niet naar uniformiteit, sterker nog: het is expliciet de bedoeling dat de manier van werken van wijk tot wijk verschilt om zo genoeg ervaringen op te doen. Schweitz: ‘Proeftuinen dus. Dat getuigt van lef van de gemeente.’
Critici waarschuwen dat de sociale wijkteams niet meer zijn dan oude wijn in nieuwe zakken: een voortzetting op wijkniveau van de traditionele, verkokerde werkwijzen. Het jeugdteam in Poelenburg lijkt te bewijzen dat het ook anders kan. De rol van Schweitz bij de Buurttuin onderstreept dat: ‘Voorheen moesten we het gezin als het ware opknippen, bijvoorbeeld: het kind onder toezicht of naar het speciaal onderwijs, de vader naar de verslavingszorg en de moeder naar de ggz. Dat werkte niet, want al die problemen hebben met elkaar te maken. Het jeugdteam wordt gevormd door mensen die vanuit verschillende organisaties wel de benodigde kennis meebrengen, maar niet de gewoonte van instituties om vooral het eigen aanbod aan de man te brengen. In het team gaan we uit van de wensen en capaciteiten van het gezin en proberen we daarbij aan te sluiten. Heel vaak is die kracht niet zozeer in, als wel rondom het gezin te vinden: in familieverbanden, in sociale netwerken, maar ook in de buurt.’
Met zichtbaar genoegen noemt Schweitz het voorbeeld van jongeren: ‘Die komen vaak alleen maar in het nieuws als ze rottigheid uithalen. En dat terwijl zeker Turkse jongeren veel vrijwilligerswerk doen. Vlak na de start van het jeugdteam heb ik een Afrikaanse en twee Turkse jongerengroepen in Poelenburg benaderd om te vragen hoe ik hen bij hun vrijwillige inzet zou kunnen helpen. Ze zeiden wel meer te willen weten van “de sociale kaart”. Samen hebben we toen een hele reeks organisaties in Zaandam bezocht. Daar vielen ze soms van hun stoel van verbazing: wat een aardige jongens zijn dat! Daar kwamen ze normaal gesproken nooit mee in aanraking. De mensen van de jeugdpolitie vertelden dat ze zich zorgen maakten over jongeren die uit de gevangenis terugkomen in Poelenburg. Daar konden ze niet genoeg begeleiding aan geven. Vraag het dan aan ons, reageerden de Turkse jongeren. Daar had niemand nog aan gedacht.’
In diezelfde logica past haar bemoeienis met de Buurttuin. Monique Schweitz: ‘Deze strook grond heeft de potentie de buurt sterker te maken: trotser op zichzelf, met meer mogelijkheden om anderen te ontmoeten en samen actie te ondernemen. Trotse Poelenburgers laten de wijk niet verloederen en hun buren niet verkommeren. Instellingen en hun aanbod vergelijk ik altijd met vierkantjes waar mensen als cliënten in worden gedrukt. Mensen zelf wonen en zorgen altijd in kringen. Met onze manier van werken jagen we als het ware “krachtkringen” in de wijk aan. Als we de wijk op die manier sterker maken, worden we als professional steeds minder belangrijk.’
De uiterste zuidoostrand van Zaandam blijkt zo een metafoor voor de ontwikkeling van de verzorgingsstaat. Bottom-up werkende professionals bouwen er samen met bewoners aan een nieuw soort bekommernis. Met gebruik van professionele – en grotendeels in verticale instituties verankerde – kennis, maar vooral voortbouwend op de kracht van bewoners zelf.
Nog een vraag hield de bewoners bezig tijdens de brainstormavond over de Buurttuin begin oktober: was het zaak om snel te beginnen? De winter komt eraan en als er dan nog niets is gebeurd, raakt het proces misschien zijn vaart kwijt. ‘Ach, dat hindert niet’, betoogde een van de aanwezige Turkse vrouwen, ‘het risico van snelle plannen is groter: de mensen in mijn achterban zullen de Buurttuin dan voelen als eigendom van iemand anders. Het is niet erg om nog maanden, jaren te bouwen aan de tuin. Dan voelt hij steeds meer als iets ván Poelenburg.’
De stad als laboratorium
Op prinsjesdag is van koningswege de participatiesamenleving geproclameerd. In werkelijkheid is het sociaal-politieke landschap in Nederland al veel langer ingrijpend aan het veranderen. Instituties kraken, burgers nemen op tal van terreinen het heft in handen, gemeenten zien door enorme decentralisaties de kans schoon zich te ontworstelen aan de starre Haagse voogdij. Dat maakt steden tot fascinerende sociale laboratoria, waar alles bij elkaar komt: de do it ourselves-beweging, nieuwe horizontale netwerkorganisaties, andere professionele aanpakken en lokale overheden die samenhangend beleid kunnen gaan maken van arbeid tot zorg. In die nieuwe dynamiek zouden de gemeenteraadsverkiezingen in maart wel eens het begin van een nieuw tijdperk kunnen markeren. In de aanloop daarvan verkennen Nico de Boer en Jos van der Lans voor De Groene Amsterdammer dit veranderende landschap.
Lees ook de eerdere delen uit deze reeks:
De verzorgingsstaat voorbij (1)
Zitten op een tweedehandsje (2)
Leeszaal West (3)
beeld: Joost van den Broek / HH