Waarom zou je schrijven? Het is de titel van een van de verhalen in de kleine bundeling Oefeningen in waarheid van Paul Auster, die vorig jaar verscheen. In dat verhaal dist hij enkele ongelooflijke staaltjes van toeval op, alsof het een soort moppen zijn, broodje-aapverhalen. Dat doet hij op die typisch austeriaanse manier, die tegelijkertijd kuierend en dwingend is: «Vijf jaar geleden bracht ik met mijn vrouw en kinderen de zomer door in Vermont, in een oud, afgelegen boerenhuis op de top van een berg. Op een dag… etc.» Zo vertelt hij dat hij er op miraculeuze wijze op tijd bij was om zijn dochtertje op te vangen die struikelde op de trap en het raam uit dreigde te zeilen. En dat hij als veertienjarige tijdens een zomerkamp meemaakte hoe een jongetje pal naast hem geëlektrocuteerd werd door een bliksemflits. Hij beschrijft nog een paar van dit soort leven-dood-gebeurtenissen waarin bijna sprake lijkt van een goddelijke beschikking – Auster benoemt dit overigens niet zo, hij geeft slechts sec de feiten – om te besluiten met een iets luchtiger anekdote. Op achtjarige leeftijd ziet hij zijn eerste honkbalwedstrijd en krijgt hij de kans de handtekening te vragen van een van de spelers, een absolute held. Alleen: hij heeft geen pen of potlood bij zich, zijn vader en moeder ook niet, niemand niet. De dag eindigt met tranen en een diep gevoel van tekortkoming. De les? Nooit van huis gaan zonder schrijf gerei. Heb je eenmaal een potlood op zak, dan is er grote kans dat je op een goeie dag zin gaat krijgen om het te gebruiken. En zo, schrijft Auster, vertel ik mijn kinderen graag dat ik schrijver ben geworden.

Met dit laatste verhaal geeft Auster een grappige, prozaïsche wending aan wat op een veel machtiger soort beginselverklaring leek af te stevenen: de schrijver als degene die oplet en vastlegt, waardoor onverklaarbare gebeurtenissen met elkaar in verband worden gebracht en betekenis krijgen. Ondertussen, slim, heeft hij zowel een zwaar als een licht antwoord gegeven op de vraag: «Waarom zou je schrijven?» Om al die grote dingen, orde, bezwering, betekenis, maar ook omdat het je nu eenmaal nooit meer zal overkomen dat je geen pen bij je hebt.

Het zware en het lichte, verbonden met de manier waarop je de cruciale rol van het toeval kunt beschouwen, krijgen in zowel het nieuwe werk van Tim Krabbé als in dat van Cees Nooteboom wondermooi gestalte. In Krabbé’s Drie slechte schaatsers, een afzonderlijk uitgegeven verhaal, een kleine novelle zou je kunnen zeggen, overpeinst een man tijdens een eenzame schaatstocht hoe heerlijk het zou zijn als hij opgewacht zou worden door zijn ex-vrouw en hun zoon. De kans is klein, maar je weet maar nooit. Mijmerend over waarschijnlijkheid en onmogelijkheid, de wind in de rug, komt hij onder meer tot een sluitende redenering over het «goddelijke» van schaatsen, over de kans om nog minister van Verkeer en Waterstaat van Israël te worden en over de vindplaats van geluk. Op de schaatsbaan, koek-en-zopie binnen handbereik, brengt de ijzeren logica waarmee hij een aantal toevalligheden in perspectief plaatst («Een toeval betekende altijd iets, maar je moest zelf die betekenis kiezen») de schaatser tot een verbluffend en troostend inzicht.

In Nootebooms Paradijs verloren, zijn eerste roman sinds Allerzielen (1998) en in vergelijking daarmee weer een «kleine» roman in de lijn van zijn vroegere werk, is sprake van een toevallige hereniging van twee oude geliefden. Voor het zo ver is zijn we de wereld over geweest, hebben we ons blind gestaard op de annunciaties van Botticelli en Giotto, op de kunst van aboriginals en het polderbestaan van een tegen de vijftig lopende literatuurcriticus. Geen schrijver die zo mooi kan schrijven over extase als Nooteboom, zo tergend over iets vast willen blijven houden dat gedoemd is te verdwijnen, zo niet-berustend in het onvermijdelijke afscheid. «We wilden het niet begrijpen en we konden het niet begrijpen», beschrijft zijn personage haar obsessie met de tekenkunst van aboriginals, «het was tegelijkertijd een abstractie en een fysieke werkelijkheid.» Iets dergelijks geldt voor deze roman, die licht en ongrijpbaar is als een gedicht en over álles lijkt te gaan, tot en met de zondeval aan toe.

Onvergelijkbaar zijn ze op het eerste gezicht, de strakke lijnen van Krabbé en de grote omhalen van Nooteboom. De één zo superieur eenvoudig en kraakhelder, de ander zo superieur pathetisch en geheimzinnig. Toch hebben ze iets gemeen, in die bijzondere mengeling van zwaar en licht, in hun melancholieke toon en in de hoge genietbaarheid van het geheel. Waarom zou je schrijven? Voor beiden lijkt het me inderdaad een kwestie van altijd schrijfgerei bij de hand, maar ook: om een klein wonder tot stand te brengen, voor hun personages en hun lezers.