De omstandigheden bepalen hoe we regen ervaren. Toch zijn er een paar feiten die niet afhangen van de blik van de waarnemer: regen bestaat voornamelijk uit water en verplaatst zich altijd van boven naar beneden. Daar valt weinig aan te veranderen.
Dat beeldend kunstenaar, dichter, schrijver en uitgever Michael Tedja (1971) zijn nieuwe bundel Regen heeft genoemd, wekt de verwachting dat neerslag van betekenis, hetzij in zijn Hollandse, hetzij in zijn tropische verschijningsvorm, in de poëzie een belangrijke rol zal spelen, maar dat blijkt, op een lokaal buitje na, niet het geval te zijn. Om te beginnen valt op dat op het omslag witte letters contrasteren met een zwarte achtergrond. Vervolgens zien we dat de dichter, althans een van zijn manifestaties, zich presenteert als een ‘kleurenblinde neger’. En is het vermaledijde n-woord geen anagram van ‘regen’?
De desoriëntatie wordt versterkt doordat Tedja met letters van verschillende grootte werkt, hier en daar tekst in handschrift toevoegt en bovendien gebruikmaakt van afbeeldingen. Het is duidelijk niet de bedoeling dat de lezer zich direct op zijn gemak voelt. De vier afdelingen van het boek dragen steeds de titel ‘weerslag’, een woord dat niet alleen geassocieerd mag worden met ‘neerslag’, maar ook het concept van verzet, of op z’n minst een heftige reactie, oproept. De dichter maakt het zichzelf niet gemakkelijk, maar ook de lezer wordt niet gespaard. De bundel vertoont een zekere openheid, maar is tegelijkertijd niet vrij van een onmiskenbare agressie.
Typerend is deze uitspraak, die overigens in iets andere vorm voorkomt in een essay dat Tedja ooit in Hollands Maandblad publiceerde: ‘kleur is niet belangrijk – het werk moet belangrijk zijn en dat moet niet alleen belangrijk zijn voor de surinaamse gemeenschap in nederland of voor welke groep dan ook maar het moet belangrijk zijn de neger laat zich niet opsluiten een kleurenblinde neger’. Maar kleur is natuurlijk wel degelijk belangrijk. We pleiten graag voor culturele diversiteit, maar hoeveel ‘negers’ telt de Nederlandse literatuur nu helemaal? Hoewel Tedja waarschijnlijk liever gewoon mooie dingen maakt, ontkomt hij er in Regen niet aan een paar harde noten te kraken.
De consequentie is dat deze poëzie vaak een denkend, essayerend karakter heeft:
Waar ik tegenaan liep was dat ik ervan uitging
dat we onbezonnen konden zwemmen.
Achteraf had ik door dat ik een fout maakte
om niet vanuit het perspectief te redeneren.
Aandachtpunten moesten worden herzien.
Afgezien van de tweede regel lijkt dit eerder discursief proza dan poëzie te zijn, maar halverwege het gedicht raakt de ik in gesprek met een jij, van wie niet zeker is of het wel om een ander gaat, en dan breekt er lyriek door:
Jij was met niemand.
Jij was alleen en niets meer, niets na die dag.
Jij vertraagde.
Jij was niets dan narigheid.
Jij zag de haat.
Jij zag een deel van jezelf.
Misschien is dat de kern van deze bundel: de spreker is op zoek naar zichzelf, naar zijn eigen stem, naar het zuivere water in de regendruppels, maar valt daarbij zichzelf steeds in de rede. ‘In dubbele tong had ik gesproken’, aldus een incarnatie van Satan in het eerste gedicht. Het merendeel van de gedichten staat in de verleden tijd, alsof er een leven wordt geëvalueerd: ‘Ik werd niet aangevallen in een oorlog’. En: ‘Ik moest poëtische uitspraken doen’. Of:
Ik was niet in de fietsfabriek.
Ik was niet op het kerkhof.
Het was niet waar dat alles transparant was.
Het was niet waar dat alles van plexiglas was.
Niet zelden bekruipt je het gevoel dat de spreker zozeer bezig is zijn eigen identiteit van specifieke kenmerken te ontdoen dat er alleen maar lege vloeibaarheid overblijft. Dat leidt soms tot een openheid waarmee moeilijk contact gemaakt kan worden. ‘Ik verwees niet naar buiten het veld’, zegt hij, en de ‘poëzie, die kwam. Ik wilde niets’.
Daar staan gelukkig sterke beelden tegenover. Dit is een portret van een moeder: ‘Ze stoeide met waterbuffels als ze thuiskwam./ Ze moest demente opa’s met kippenvel optillen,/ hun geprakte appelen met rookworst te eten geven’. Tegenover deze doortastende vrouw staat een vader die beschreven wordt als ‘magenta Surinamer met zeepdozenbanen’, die ten tijde van de Black Power Movement bezig is ‘dozen geurige, witte/ korreltroep’ te tellen ‘voor plutocraten’. Geen wonder dat de zoon zich plechtig voorneemt zijn mond niet te houden en zich niet te conformeren aan bestaande maatschappelijke structuren, hetgeen impliceert dat een slachtofferrol ondenkbaar is:
Ik, die huilverhalen vermeed en sentimenten
spoelde met zeewater, was niet lichtvoetig. Ik las
de les. Toen mijn vader geboren werd was ik zes.
Onder het gedicht staat een principeverklaring: ‘nadenken over de wereld op zoek naar het verhaal onder het verhaal achter het verhaal mooie dingen worden door tweederangsdichters gemaakt’. Terwijl Tedja als prozaïst, maar vooral als schilder en tekenaar het ene ‘mooie ding’ na het andere maakt, ziet hij zijn poëzie als arena om eerst een paar fundamentele kwesties aan de orde te stellen. Dat is een respectabele opgave. Niettemin hoop ik dat in Tedja’s volgende bundel de muziek, de schoonheid en de liefde een eerlijke kans krijgen.
NAAKT
Ik werd in de jungle geboren
en groeide in Nederland op.
Ik zou de energie uit regenwater
halen en zag dat ik groter werd
dan de god die samenklonterde,
afsplitste en stierf van eenzaamheid.
Ik werd gewoon geboren
en groeide ongewoon op hier.
Ik was geen wellustig libertijns zwijn
van Pornokrates, uitwerpselen, drek,
teer en modder van het platteland,
met een kruin van zompige
erotische fantasieën, oude foto’s,
archiefkasten en vergeeld papier.
Ik werd gewoon geboren
en groeide ongewoon op hier.