Sinds het overlijden van Oliver Sacks ligt zijn boek over muziek weer naast mijn bed, Musicophilia, uit 2008.
Een van de vele fascinerende gevallen die hij beschrijft is dat van de hedendaagse componist Michael Torke, die op z’n vijfde eens tegen zijn muzieklerares zei: ‘Ik ben gek op dat blauwe stuk.’ ‘Blauw?’ ‘Ja, dat stuk in D-majeur… D-majeur is blauw.’ ‘Niet voor mij’, zei de lerares, en de kleine Torke was geschokt. Hij dacht dat iedereen precies hoorde wat hij hoorde: G-mineur, oker; F-mineur, aardekleurig, D-majeur, blauw…
Alles is gekleurd, maar de wereld is kleurendoof.
Ik heb eens een vergelijkbare ervaring gehad, maar dan omgekeerd, en beduidend minder spectaculair.
Ik ben kleurenblind. Een schoolarts stelde dat rond m’n zevende vast na een testje met gekleurde vlekken waar ik cijfers in moest zien. Erg was het niet. Ik kon alleen geen piloot worden, maar dat hoefde voor mij ook niet. De meester op school geloofde er geen bal van. Hij riep me bij zich in de klas, trok lijnen in verschillende kleuren op papier en vroeg steeds welke kleur het was. Ik had ze allemaal goed.
Toch mis ik iets. Oranje krijtletters op een groen schoolbord neigen voor mij naar onzichtbaarheid. Ik verwar rode en groene potloden als het schemert. Bij zelfgekozen kledingcombinaties staart mijn vriendin me ongelovig aan. Ik herinner me de rare schok die het mij als zevenjarige bezorgde. Iedereen zag in die stippencirkeltest een acht waar ik een drie zag. Een deel van de realiteit ging onopgemerkt aan mij voorbij. En misschien betekende dit wel dat iedereen de wereld op een compleet andere manier waarnam. Enfin, dat soort gedachten, waar ik acht jaar later, bij een joint of waterpijp, eindeloos over kon doorfilosoferen met vrienden.
Eergisteren fietste ik met mijn zoon van zes door onze buurt en moest ik een gebruikelijke reeks vragen beantwoorden. ‘Waarom heten zonnebloemen eigenlijk zonnebloemen? Maar waaróm kijken ze dan naar de zon terwijl wij dat niet mogen? Waaróm heet die school de Zonnebloem? Is de Zonnebloemstraat ook nog in Den Haag? Waaróm heet Den Haag Den Haag?’
En toen volgde een opmerkelijke verhandeling: ‘Bij “Den Haag” zie ik altijd een paars rondje, met iets van roze erin, en uit een soort oog komt dan een ding met ijzeren punten. Ik droom er ook wel eens van.’‘O, en is dat wel leuk?’ informeerde ik. Want zelf zag ik ineens flarden van de moord op de gebroeders De Witt, compleet met martelwerktuig. Zouden ze dat misschien op school…?
‘Ja, dat is heel erg grappig. Ik zie dat ijzeren ding omdat ik altijd denk: Den Haag, záág. Zie jij dan niet dat paarse rondje met dat ijzeren ding?’
‘Eh, nee’, bekende ik, hem daarmee zijn Michael Torke-moment uitdelend. Toch dwong hij me om weer stil te staan bij het bijna vergeten feit dat ik zoals iedereen wel degelijk plaatjes bij woorden zie. Den Haag. Als ik me concentreer zie ik, nogal voorspelbaar, een haag van coniferen, langs het fietspad dat, al even clichématig, van het Vredespaleis naar zee leidt.
Ik herinner me hoe verrukt ik op m’n vijftiende was bij de ontdekking van het gedicht Voyelles van Arthur Rimbaud, dat zich uitstekend bij die joint of waterpijp liet citeren. A noir, E blanc, I rouge, U vert, O bleu, voyelles/ Je dirai quelque jour vos naissances latentes.
Die zwarte a delen we, en misschien ook die o (witblauw bij mij), maar bij die andere klinkers schildert mijn brein me andere kleuren voor. Een paar jaar later, in Une saison en enfer, bespotte Rimbaud heel die ‘alchemischtische woordkraam’ en dat ‘ouderwetse gerijmel’ van hem, die kinderlijke klinkerkleuren incluis. En toch denk ik dat het belangrijk is dat bij het schrijven niet zomaar te vergeten: dat je schildert in verf die bij elke lezer andere kleuren heeft.
De woorden en betekenissen zijn alleen het tactiele oppervlakte – kale communicatie – maar daaronder gisten de associaties, beelden, kleuren en klanken. Die intiemere wereld is het waar de kunstenaar iets wil teweegbrengen.
Virginia Woolf concludeert iets dergelijks en gaat nog verder, in een van haar mooiste passages, als ze het heeft over ‘moments of being’: schokmomenten die je voorbij de oppervlakte brengen en je laten inzien dat ‘behind the cotton wool is hidden a pattern; that we – I mean all human beings – are connected with this; that the whole world is a work of art; that we are parts of the work of art. Hamlet or a Beethoven quartet is the truth about this vast mass that we call the world. But there is no Shakespeare, there is no Beethoven; certainly and emphatically there is no God; we are the words; we are the music; we are the thing itself. And I see this when I have a shock.’