
Ik kwam uit de vorige zaal. Die was ruim geweest van maat. We hadden het brede schilderij daar van Anselm Kiefer, Märkische Heide, vrij hoog opgehangen – zodanig dat de zware kleur van het landschap aan de wand leek te zweven en toen als bruingroene wolk boven de horizon stil bleef hangen. Dat donkere gewicht maakte de sfeer van de ruimte. In de buurt daar stond ook de zwijgzame Zwarte iglo van Mario Merz. Die was zwart als pek. Hij rook ook zwart. Bij de voorgrond stond hij waar, langs het hobbelpad, het schilderij van de hei begon.
Die volgende zaal, waar ik nu binnentrad, was een stuk kleiner. Zij lag als een oksel tussen twee grotere zalen geklemd, als kabinet, bescheiden als een kamer. Ik kwam van rechts, langs links was er een korte wand. In het midden daarvan zat een hoog smal raam. Van buiten kwam zacht daglicht. Op die plek bij het raam stond je gewoonlijk stil. Je draaide dan om van de kamer eerst een overzicht te zien. Vanaf het raam keek je met het licht mee de kleine ruimte in. De plattegrond ervan leek die van een kapel. Je kon alle wanden tegelijk zien. Ze waren met grijswitte stof bespannen. De verre wand tegenover het raam was hoekig. Het licht was gedempt en bleek. Ik stond stil te kijken.
Daar, in die beschouwelijke ruimte, had in augustus 1971 Joseph Beuys met meubelstukken en andere voorwerpen (langs wanden gerangschikt, in de ruimte geplaatst) een vertelling van figuren bij elkaar gezet, wonderbaarlijk als een sprookje. Het museum had hem om dit werk gevraagd. Een paar jaar eerder, in 1968, had mijn voorganger Jean Leering met Beuys al een impulsief soort overzicht van zijn werk gearrangeerd. Hij begon de intense beeldende kracht van die verbeelding te begrijpen. Een serieus werk van hem, voor onze verzameling, zou zeker een ruimtelijk werk moeten zijn, een stevig plastische beelding, zo compact neergezet als in deze kamergrote zaal die op een ernstige kapel leek.
Die aankoop was meesterlijk. Het werk had een titel: Voglio vedere le miei montagne. De schilder Segantini die eenzaam en hoog in de Alpen was gaan wonen had dat, 1899, op zijn sterfbed gezegd. Kon hij zijn bergen nog eens zien, hun schoonheid en hun grenzeloze energie? Maar over die biografische herinnering wil ik het hier niet hebben, wel over de energie die deze verbeelding ons onverbiddelijk laat ondergaan. De meubelstukken en de stugge andere figuren die daar bij elkaar staan, zijn geplaatst op rechte platen en strakke stroken van koper. Dat had ik gemerkt toen ik begin 1975 in het museum kwam en dat werk van Beuys voor het eerst op de juiste plek in elkaar moest helpen zetten. Er waren twee van zulke kabinetten. Eerst moest je het koper zorgvuldig rangschikken op de vloer. Die stukken en rechthoeken vormden, begreep ik, het schema voor de vertelling, misschien ook de geheimzinnige partituur van zijn hevige energie. Die klopt als bloedvaten.
Koper is een zacht metaal dat energie door een vertelling geleidt. In het midden daarvan, in het midden van het kabinet, hangt aan een dun snoer een brede ronde lamp. In de kap van grijs ijzer zit een brandende gloeilamp verborgen. De lamp hangt heel laag boven de vloer. Op de vloer ligt, passend met de lampenkap, een stuk vilt. Dat zien we warmer worden door de warmte van de lamp. In het ruimtelijk midden van de mise-en-scène wordt daar, als het ware, warmte verzameld van de vertelling. Misschien is het ronde stuk vilt de intense kern van heel het werk. Van onder de lage rand van de lamp straalt een gestaag schijnsel. Binnen, daar gloeit de lamp.

In Eindhoven heb ik dit meesterwerk Voglio vedere le miei montagne vaak kunnen bekijken. Meestal bekeek ik het vanuit het midden. Dan keek ik rondom in het kabinet: van figuren na elkaar. De donkerbruine kast, de getimmerde kist die rechtop staat. Het antieke ledikant glijdt als een rivier. Ik zie hoekigheden van een groep bergen. Dat zijn bewegingen die je, figuur na figuur, vanuit de verte bekijkt. In vertellingen, merkte ik, zoeken figuren elkaar tot ze elkaar vinden. In De aardappeleters zag Van Gogh een armoedige boerenfamilie in hun karige keuken zitten. Op de tafel staat, onder het schaarse licht van een olielamp, een dampende schaal gekookte aardappels die ze aan het eten zijn. Ze worden schemerig grijs verlicht in een verder donker vertrek. De hut noemde Vincent het. Voordat hij, eind april 1885, het schilderij kon schilderen, had hij de familie vaak bezocht om, steeds weer, hun gezichten te schilderen en hun handen. Hij moest vooral hun fysieke karakter goed leren kennen. Schilderen is een langzaam, geduldig handwerk. Van Gogh was een stugge meester, net als op zijn eigenzinnige manier Joseph Beuys.