Als de moderne kunst een school was, met Picasso als directeur en Matisse, Mondriaan en Malevitsj als leraren, wat was dan de rol van Francis Bacon? Waarschijnlijk die van conciërge. Hij was de man die de vloer veegde, de stoelen op de banken zette en het licht uitdraaide. Bacon (1909 – 1992) beschouwde zichzelf als De Laatste Grote Schilder, artistiek een wees. En zo gedroeg hij zich ook. Voor zijn tijdgenoten had hij geen goed woord over. Ja, Alberto Giacometti en Lucian Freud, die konden er mee door. Maar verder? Abstracte kunst vond hij een wezenloze bedoening. Popart noemde hij hol. Warhol een modeverschijnsel.

Zoveel gesneer wekt argwaan. Geen schilder was immers zo geobsedeerd door zijn tekortkomingen als Bacon. En eerlijk is eerlijk, vergeleken met Rembrandt en Velázquez, de grote meesters aan wie hij zich spiegelde, schoot hij te kort. Aan de andere kant, had hij geen recht op grootspraak? We hebben het hier tenslotte niet over de eerste de beste verfklungel. We hebben het over Francis Bacon: die van de schreeuwende pausen en de karkassen in het slachthuis. Sir Francis! Schilder van het existentialisme! Theater van de wreedheid! Engelands belangrijkste exportproduct sinds de Beatles. Niemand schilderde als hij, niemand dúrfde na hem nog te schilderen zoals hij. Epigonisme is vruchteloos. Bacons stijl is te bekend.

Anno 2006 is zijn populariteit groter dan ooit. De publicaties volgen elkaar op, en de ene tentoonstelling is nog niet afgelopen of de volgende opent haar deuren: dé portretten, dé triptieken, dé schetsen, en vooruit, we doen nog eens een overzichtje. Bij zoveel aandacht dreigt overexposure. Je vraagt je af wat voor doel al die exposities dienen, afgezien van het spekken van de kas van de museumwinkel. Is niet iedere Bacon-tentoonstelling een versterking van de mythe? Valt er over hem nog iets te zeggen?

Een tentoonstelling in museum K20: Kunstsammlung Nordrhein-Westfalen in Düsseldorf geeft nog eens antwoord. 64 werken, verdeeld over twee verdiepingen, vormen een waardige finale van de kunstmanifestatie Quadriennale 06, thema: het lichaam in de kunst. Vorig jaar stofte K20 Matisse af, wat een even lichtvoetige als verfrissende tentoonstelling opleverde. Wie weet wat ze met Bacon kunnen.

Maar Bacon is geen Matisse. Zijn oeuvre is rechtlijniger én beperkter. In de zestig jaar dat hij als schilder actief was evolueerde zijn werk nauwelijks. Oké, het vroege werk is somber en rauw, neergezet in grove streken op ruw canvas; het latere is verfijnder, tegen het decoratieve aan, maar dat zijn details. Eigenlijk ziet een schilderij van Bacon er altijd hetzelfde uit: een lege, felgekleurde, ondiepe ruimte, gevuld met ondefinieerbare figuren. De ruimte is bewust onecht, decorachtig; de figuren zijn amorf, organisch, verkeren in staat van ontbinding. Jukbeenderen breken door huid, vlees smelt, oogkassen gapen. Een aantal objecten keert steeds terug: de Eichmann-oorlogstribunaal-kooi; het lichtpeertje aan het dak; de blootliggende ruggengraat; de zwarte paraplu; de wasbak. Vaak maakt Bacon gebruik van letterlijke citaten: van Velázquez, natuurlijk, wiens portret van Innocentius X hem obsedeerde; van de schreeuw van het kamermeisje uit de film Pantserkruiser Potemkin; van de dierenfoto’s van Eadweard Muybridge. Bacon is vaak gevraagd naar de betekenis van al die objecten, maar daar ging de meester niet op in. Een verklaring zou de spanning bederven, het mysterie wegnemen. Daarbij: van veel objecten wist hij zelf niet wat ze betekenden.

Schilderen, meende Bacon, was in de eerste plaats een fysieke aangelegenheid. Voor de kunstenaar, in zijn atelier, maar óók voor de kijker, die de schilderijen als een stomp in zijn maag moest ervaren. Daarin slagen ze nog altijd wonderwel. Hun aanwezigheid is ongekend. Eén uurtje met Bacon en Magritte oogt als een bedaagde hobbyist, Dalí als een verwelkt muurbloempje en elke Kirchner lijdt aan bloedarmoede. Vooral Bacons mensfiguren zijn goed: daar stijgt hij boven zichzelf uit, is zijn penseelstreek – nou ja: streek, vaak smeet hij de verf met blote hand op het doek – spannend en gewaagd en weet hij effecten te creëren die hij met geen mogelijkheid had kunnen voorzien. Toeval was belangrijk, maar niet zo belangrijk als vaak gedacht wordt. Wie goed kijkt ziet dat Bacon voortdurend bezig was om de ideale omstandigheden te scheppen om zich te kunnen laten gaan. De lege, schematische decors, de statische composities – hij had ze nodig. Zonder hen gaat het mis. Dan krijg je schilderijen als Figure in A Mountain Landscape: vormeloos expressionisme; figuren die niet van de achtergrond zijn te onderscheiden; een hele verfdoos aan kleuren, kortom: smurrie.

Was Bacon dan een puur formele schilder? Ik denk het niet. Je hoeft geen freudiaan te zijn om in zijn schilderijen een duidelijk mensbeeld te ontwaren. Eigenlijk laat dat mensbeeld zich in vier woorden samenvatten: knechten en geknecht worden. Bacons figuren zijn altijd gevangen, letterlijk: in kooien, vastgepind op bedden, in vrijpartijen die veel weg hebben van verkrachtingen. Of figuurlijk: in sociale conventies en rolpatronen. Kijk maar naar de pausen met hun opengetrokken bekken, of naar de grimassende zakenmannen. Werd het gevoel vast te zitten in een leven waaruit je niet kunt ontsnappen ooit schrijnender verbeeld dan hier? Al het idealisme van de kunstenaars uit het begin van de twintigste eeuw is bij Bacon verdwenen. Religies? Die haatte hij. Een rechtvaardige samenleving? Dat leek hem maar een saaie bedoening – hoe kon zo’n samenleving ooit interessante kunstwerken opleveren? Voor Bacon bestond er slechts een reële wereld, die van de dierlijke lichamelijkheid – rauw en onontkoombaar.

Wat de curatoren van K20 wel lukte met Matisse lukt ze niet met Bacon. Francis Bacon: The Violence of the Real levert geen frisse blik, biedt geen nieuwe inzichten. Het is een standaardoverzicht waarin alle periodes en formaten keurig zijn vertegenwoordigd. Dat mag weinig nieuws opleveren, het zorgt er wel voor dat de schilder gewogen kan worden. Was hij inderdaad de laatste grote schilder, zoals Milan Kundera beweert in zijn essay Het brute gebaar van de schilder? Ja en nee. Niet in de zin van: technisch begaafd – dat soort kunstenaars zijn er immers nog zat. Wel in de zin van: megalomaan, overtuigd van jouw waarheid als de enige juiste, jouw vorm als de enige gerechtvaardigde. Want geef toe, die rechtlijnigheid en ernst die je bij Bacon ziet, die vind je nauwelijks meer. Hoe groot het verschil is tussen Bacon en latere schilders zie je wanneer je hem vergelijkt met de belangrijkste kunstenaar van de generatie na hem, David Hockney. Waar Bacon rechtlijnig is, is Hockney eclectisch, waar Bacon ernstig is, is Hockney ironisch, waar Bacon barok is, is Hockney onderkoeld. Met Bacon liep een traditie ten einde. Na hem raakte de kunst doordrongen van zelfreflectie en ironie. Stijl werd: stijlen. Waarheid: waarheden. Na Bacon brak het tijdperk van de modes aan, en daar zijn we nog altijd niet uit.

Francis Bacon: The Violence of the Real, K20, Grabbeplatz, Düsseldorf, tot 7 januari 2007.

Afbeeldingen: Tripiek deel I, II en III
The Estate of Francis Bacon / VG Bild-Kunst, Bonn 2006
Triptych, 1970. Olie op canvas, elk 198,1 x 147,5 cm.
Collectie National Gallery of Australia, Canberra