
Kortgeleden zat ik aan bij een feestelijk diner – lange tafels met eten, cocktails, wijn, bloemen en een verzameling mensen van wie de gastvrouwen, onder wie de kleindochter van Remco Campert, besloten hadden dat ze elkaar wat vaker zouden moeten zien. Het werd een luisterrijke avond. Er was mooie, kletterende muziek, een ernstig optreden, een raar optreden, een ondoorgrondelijk optreden – en toen dacht ik: tijd voor poëzie. Dat dacht Camperts kleindochter ook, en ik las het gedicht dat iedereen de afgelopen week weer voorbij heeft kunnen zien komen, Poëzie is een daad. In de woorden ‘ik bevestig dat ik leef, dat ik niet alleen leef’ echode het gezelschap rondom de tafel. Ook de slotregel over de stilte in de zaal en de dood die een ontroering is, paste vanzelf, want hoewel hier het leven gevierd werd, waren we allemaal niet achterlijk, natuurlijk hoorde ook de dood erbij, altijd.
Een paar weken later stierf Remco Campert.
Nu hij dood was, moest er over hem gepraat en geschreven worden. Ook door mij, ik schreef zijn biografie, hou van zijn werk en zag hem vaak. Hoe alleen hij in zijn ‘knipperend ogenblik’ geweest moet zijn (dat vertrek uit een lichaam dat je slechts op je eentje kunt doen), zijn contact met de wereld was de dagen erna overal zichtbaar, overal bevestigden lezers dat ze zich met hem verbonden voelden. Vanwege zijn werk, die milde en toegankelijke teksten, en vanwege de indruk die zijn persoonlijkheid wekte, een vriendelijk, aanminnig mens, iemand om te koesteren.
Toen de stilte in de zaal, of tenminste die in mijn hoofd, weer enigszins terugkeerde, dacht ik aan het diner en de regel ‘ik bevestig dat ik leef, dat ik niet alleen leef’.
Hij was overwegend op zichzelf. Een vaak alleen gelaten kind, een afzijdige jongen, een man die er altijd tussenuit wilde kunnen knijpen om ongestoord zijn gang te kunnen gaan, de katachtige die aan zichzelf genoeg heeft, de oude schrijver die met rust gelaten wilde worden. Daarnaast kon hij overlopen van affectie, hield hij er in al zijn schuchterheid extraverte en sociaal gretige vrienden op na, dacht en sprak hij met gulle liefde over zijn makkers de Vijftigers en schreef hij over hoe een mens gevuld kon worden door een ander, de liefde, zoete regen, en hoe hij hoopte woorden te schrijven die anderen konden lezen ‘zodat als ze lazen/ ze wisten/ dat het gehoord was/ het kermen en het stille sterven/ van elke ongekende mens/ de dapperheid’.
Ik vind Remco Campert een wonderlijke schrijver. Zijn talent is raadselachtig en het raadselachtigst is zijn vermogen om, zowel in zijn werk als in zijn persoonlijkheid, nabijheid te suggereren terwijl afstand en geslotenheid zijn aard bepalen. Een open cocon noemde hij zichzelf ooit en dat vond hij, de ongekende mens die gekend kon worden, volstrekt geen vreemd beeld en geen tegenstelling: hij was dicht en open, het was eenvoudig.
Lange tijd ben ik een gretig gebruiker geweest van het woord ‘maar’. Dicht ‘maar’ open, zou ik voorheen geschreven hebben, met een schijn van nuancering de boel vlak strijkend. In de jaren dat ik Campert probeerde te begrijpen leerde ik dat woord af, zoals iedereen die dingen begint te begrijpen het afleert: inzicht levert mengkleuren op, geen tegenstellingen; zwart-witdenken is een vloek, net als het verlangen zekerheden te grondvesten. Ook dat leer je gemakkelijk van hem: nooit grondvesten, vlieg rond, wees een mus of een zwaluw, scheer erlangs, dat is niet oppervlakkig, het is beweeglijk.
Maar Campert zelf gebruikt het woord ‘maar’ ontzettend vaak. Vooral in zijn poëzie: echt heel, heel vaak. Meteen al in zijn eerste gedichten, dat van het credo waarin hij geen water uit de rotsen wil slaan ‘maar’ naar de rotsen wil dragen – en dan gaat het voort. Meestal niet zoals in het schitterende Lamento, dat met het woord geplaveid is (‘dat altijd maar je huid/ dat altijd maar in de middag je huid/ altijd maar in de zomer in de middag je huid’), maar in een constructie waarin het tegenstellingen aangeeft, een heel oeuvre lang.
Vaak de tegenstelling tussen iets gedroomds en iets werkelijks (het is volle maan maar de krant liegt; ik wil je bloemen zenden maar je bent op reis; ‘ik wil alleen wonen tussen mijn alleenstaande ledematen/ maar in mijn lichaam zijn altijd kamers te huur’; ‘ik wil wel graven/ naar poëzie, maar niet/ te diep’), in later werk regelmatig als de pointe van een grap, de klap na de tel. Soms geeft het twijfel aan, de afweging van een andere mogelijkheid, soms juist een cesuur, scheiding. Soms zit het onwrikbaar vast als in ‘Verzet begint niet met grote woorden/ maar met kleine daden’, en soms veegt hij het virtuoos de mantel uit:
Geen gemaar
Het grootste het mooiste
is natuurlijk
dat je je een opvatting weet eigen te maken
een geloof een wandelstok
een idee van alles en nog wat
een overtuiging goddomme
principes linialen
die op de schoorsteenmantel niet
kromtrekken een vlag
die in de wind niet scheurt
niet nat wordt in de regen
zekerheden pensioen
rente en op de Bank van Engeland
een zak vol geld
doorzicht en inzicht kunst-
verlichting vertrouwen
in de wijsheid op de grafsteen
elke film een happy ending hoop
op de veilige thuisvaart
je spiering een kabeljauw
en aan de haven huilend
moeder de vrouw.
Natúúrlijk is dat
het grootste het mooiste
en geen gemaar.
Een wandelstok had-ie; een geloof, een overtuiging nooit. Alleen over het feminisme heeft hij ooit gezegd dat het een beweging was ‘waar ik zelfs in zijn extreme vorm nog voor ben’, verder hoorde de eenling Campert bij geen enkele groep, wat zijn werk betreft niet eens echt bij die van de Vijftigers waar hij gold als enige verstaanbare dichter. Het gemaar waar zijn werk vol van is, past daarbij.
In dat bekende gedicht, het gedicht van aan de lange dinertafel, staat het woord ‘maar’ fier rechtop aan het eind. ‘Ten slotte wint de dood, jazeker,/ maar de dood is slechts de stilte in de zaal/ nadat het laatste woord geklonken heeft.’ Als je het weghaalt, waarbij het zijn kompaan ‘slechts’ vanzelf meesleept, zie je hoe het geen tegenstelling aangeeft maar iets heel anders doet. Als je het weghaalt, wint de dood pas écht: ‘de dood is de stilte in de zaal/ nadat het laatste woord geklonken heeft.’
De plotse eenzaamheid!
De stilte verandert van troost in een witte, koude schim, alleen in een verlaten zaal.
In de tijd dat ik bezig was met mijn boek over hem zat ik regelmatig in de vroege ochtend op zijn werkkamer tussen al zijn spullen en papieren terwijl hij, nachtmens, langzaam wakker werd in de kamer ernaast. Ik hoorde hem kuchen en de radio aanzetten, hij hoorde mij laden open en dicht schuiven, rommelen. ‘Word je er niet wakker van?’ vroeg ik. ‘Ja, soms wel, maar dat vind ik prettig.’ Het was verwant aan een ervaring uit zijn kindertijd, als hij alleen op zijn slaapkamer was en het geroezemoes hoorde van volwassenen beneden. Het ultieme gevoel van alleen, maar toch niet alleen zijn.
Ik schreef uiteindelijk dat zijn wezen geschraagd was op die dubbele gevoeligheid. Hij zei goed zonder mensen te kunnen. ‘Ik vind alleen-zijn een goede uitgangspositie. Maar ik ben ook heel graag in gezelschap. Niet in het middelpunt ervan, maar ik vind het prettig als er anderen zijn.’ Maar, maar.
Terwijl ik dit opschrijf en blader door Camperts bundels – sommige oud en stukgelezen; sommige nog glanzend en gesigneerd met opdrachten die me dezer dagen aangrijpen – verlies ik, hoera, alweer een kleine overtuiging. Waarom zou je een woord als ‘maar’ niet gebruiken? Open en dicht; open maar dicht: is een van de twee veelzeggender? Beweeglijker? Wel begrijp ik weer iets beter waarom ik ben gaan houden van Camperts poëzie. Omdat het grootste níet, nooit, het mooiste is (en geen gemaar), dat zeker, maar ook om de precisie en de verraderlijkheid. Mild en toegankelijk, ja, dat zal, maar precies en verraderlijk.