We hadden laatst onenigheid, mijn vader en ik. Dat gebeurt niet vaak, de aanleiding was ook nog futiel; ik was bij mijn ouders thuis en hij sprak mijn moeder en zus aan, omdat ze volgens hem niet correct Turks tegen mijn dochter (elf maanden oud) spraken. Hij zei dat het beter was als ze het meteen goed aanleert en niet gebroken en kinderlijk.

Ik reageerde daar kribbig op en zei dat het beter is als ze helemáál geen Turks leert. Mijn vader ging boos en demonstratief aan de eettafel zitten lezen. Ik deed mijn dochter haar jas aan en we reden vervolgens naar huis, eerder dan aanvankelijk de bedoeling was. Toen ik die avond op de bank zat, belde mijn vader. Hij had van mijn moeder gehoord dat ik boos was vertrokken. ‘Ik bedoelde alleen maar…’, stak mijn vader van wal. ‘Je weet toch dat mijn Nederlands niet goed is. Uit allerlei onderzoeken blijkt dat het schadelijker is voor een kind om een taal gebrekkig aan te leren dan een tweede taal correct.’
Wie ik ook vertel over dit voorval, de reactie is steevast: stel je niet zo aan en hoe mooi juist als je dochter tweetalig wordt opgevoed. Ik zie het ook, althans, ik besef dat ze gelijk hebben. Maar toch, iets in mij laat het niet toe, blokkeert het. Ik zie flarden uit mijn eigen jeugd.
Woordenschat? Lbo-niveau (ik verscheurde het verder prima Cito-advies).
Iedereen op het veldje aan het voetballen, ik als tienjarige tolk met mijn vader mee naar de huisarts.
Het betrapte gezicht als hij de telefoon opnam en er aan de andere kant iemand Nederlands tegen hem sprak. ‘Moment hoor’, mompelde hij dan nauwelijks hoorbaar. Vervolgens kreeg ik de hoorn in mijn handen gedrukt door een vader met een rood aangelopen hoofd. De man van wie ik dacht dat hij de sterkste van de wereld was, werd kleiner dan de 1.64 meter die hij is.
Het werd een mechanisme; als mijn vader in Nederlands gezelschap aan een zin begon, maakte ik die af. Ik begreep namelijk direct wat hij bedoelde, in tegenstelling tot de andere toehoorders. En ik wilde hem een afgang besparen, in bescherming nemen. Er werd verder niet over gepraat. Als ik al mijn moed verzamelde en er toch iets over zei, of als bij mij de frustraties te hoog op liepen en ik me niet kon inhouden, zag ik de teleurstelling of kregen we ruzie.
Nu ik zelf sinds een klein jaar vader ben, blijkt het niet alleen een herinnering uit het verleden, maar een onverwerkte vlek. Ik blijf mijn dochter angstvallig in het Nederlands aanspreken, vermijd Turks. Mijn vriendin is Surinaams-Nederlands, zij snapt mijn kramp niet. ‘Wat maakt het nou uit’, zegt ze vaak. Ze vindt dat ik het mezelf en de mensen om mij heen onnodig moeilijk maak. Laatst vertelde ze dat ik tijdens haar zwangerschap al meerdere keren heb gezegd dat onze dochter ‘gewoon alleen Nederlands’ moet leren. Ik was het al vergeten, of had het weggestopt.
Mijn moeder spreekt prima Nederlands, inmiddels. Mijn zus probeerde als kind mijn ouders Nederlands te leren door bij lettergrepen te klappen, want zo had ze het zelf geleerd. Dat werkte niet. Mijn ouders gingen op taalles. Mijn moeder zette door, mijn vader haakte af. Als ik aan mijn moeder vraag waar zij denkt dat mijn gedrag vandaan komt, kijkt ze me veelbetekenend aan. Alsof ze wil zeggen: is dit een serieuze vraag, duh, wat denk je zelf! Even later zegt ze: ‘Je schaamde je voor ons en je sprak amper Nederlands toen je naar de kleuterschool ging.’
Dit weet ik nog van die tijd: op de kleuterschool hebben we een soort maandblad, gemaakt door de leraren. Er staan werkjes in die opvallen, verhalen en avonturen die we hebben beleefd én grappige uitspraken. Ik sta er bijna elke maand in. Omdat ik spinaziekoek zeg waar ik speculaaskoek bedoel. Als ik in het weekend door een glazen deur val, vertel ik maandag op school dat ik een hersenschudding in mijn been heb, in plaats van hechtingen. Volgens mijn moeder kon mijn zus die ook hier is geboren één Nederlands woord toen ze naar de kleuterschool ging: drop. Bij mij was dat iets meer, door mijn zus, maar ook nog houtje-touwtje.
Terug naar de recente ruzie met mijn vader. Ik bied aan de telefoon mijn excuses aan en voel me schuldig. Mijn vader zegt dat ik me niet druk moet maken, ik zeg dat hij gelijk heeft, dat vind ik ook, maar ik voel iets anders.
Een dag later ga ik met mijn vriendin naar het theater. We zitten bij DAD, een solo-voorstelling van acteur Nasrdin Dchar. Die gaat over zijn vader, in een tijd dat de acteur zelf voor het eerst bijna vader wordt. Het is vast geen toeval. Het is een periode die Dchar aan het denken zet over zichzelf en hoe hij zich als Nederlander met Marokkaanse roots verhoudt tot het vaderschap en zijn eigen vader, die opgroeide in een klein dorp in het noorden van Afrika. Het levert veel herkenbare gedachten en situaties op. Zijn vader die na de geboorte van zijn kleindochter huilend van geluk buiten de bevalkamer wacht, terwijl zijn vrouw en dochter al binnen zijn. Hij wil zijn schoondochter niet in verlegenheid brengen. En hoe zijn vader in Nederland met de schouders naar beneden loopt, het hier altijd koud heeft.
Maar ook: hoe zijn vader gebrekkig Nederlands spreekt. En hoe hij grapjes maakt tegen de Nederlandse partner (kwart Indisch) van zijn zoon. Die lacht. Niet per se om de grap, maar omdat ze inmiddels weet dat haar schoonvader haar aan het lachen probeert te krijgen. Op dat moment knijpt mijn vriendin zacht in mijn bovenbeen. Ze lacht kort als teken van herkenning. Zij verstaat mijn vader ook niet altijd, maar zij weet inmiddels ook wanneer ze moet lachen. Ik lach ook, maar vooral van ontroering en omdat ik niet wil huilen.
Nog een scène uit DAD: de vader van Dchar ligt in bed. Hij trilt en huilt. Hij is niet meer in staat tot het verrichten van arbeid. Hij moet langs een arts die moet beoordelen of hij nog kan werken of een wao-uitkering krijgt. ‘Maar’, zegt de arts, ‘kunt u niet beter terug naar Marokko gaan als u niet meer kan werken?’ Hij begint over de financiële voordelen. De vader van Dchar wil het niet horen, hij huilt en zegt in gebroken Nederlands: ‘Nee, wat moet ik in Marokko? Ons leven is híer.’
Een van de eerste herinneringen aan mijn eigen vader is in het ziekenhuis. Overal kabels en snoeren om hem heen. Achteraf hoor ik dat hij maanden in het ziekenhuis heeft gelegen. In de zomer zie je de littekens van de hechtingen nog die van zijn buik naar zijn rug liepen, hij is soms nog kortademig. Mijn vader kreeg in de jaren tachtig ook de vraag of het niet beter was om terug te gaan naar Turkije, en daarna een stempel: deze gastarbeider is ongeschikt voor arbeid. Hij bleef. Natuurlijk bleef hij. Wat moest hij in Turkije? In de roman Wees onzichtbaar van Murat Isik is de vader van de hoofdpersoon Metin uit Turkije vertrokken, nadat het door het politieke klimaat te heet wordt onder zijn voeten. Als hij zich vervolgens in Nederland heeft gevestigd, verenigt de communist zich met gelijkgestemden uit Turkije. Ze proberen de politieke activiteiten uit het thuisland hier voort te zetten, lezen alles van Marx en Lenin. Tot zover de precieze overeenkomst met mijn vader. Het grote verschil: de vaderfiguur in Wees onzichtbaar schittert door afwezigheid. Als zijn zoon zijn weg probeert te vinden in de jungle die de Bijlmer heet, is hij afwezig, zoals hij dat altijd is, zelfs als hij fysiek aanwezig is. Metin is bang voor zijn tirannieke pa.
Dat blijkt ook als hij op een ochtend door een vriendje en diens vader wordt opgehaald om mee te gaan naar de stad. Zijn moeder slaapt nog en aan zijn vader durft hij niet te vragen of hij mee mag. ‘Dit was uitdrukkelijk het domein van mijn moeder. Mijn vader had me dat vaak genoeg duidelijk gemaakt. “Vraag dat maar aan je moeder, daar gaat zij over” of “waarom val je me lastig met dit soort vragen, ik ben je moeder niet”.’
De vader van Metin is er maar een dag in het jaar voor zijn gezin: met oud en nieuw. Mijn vader was er altijd, is er altijd. Als ik tussen de middag even thuiskwam, lagen er drie boterhammen klaar en stond er een glas melk en kwam hij aan tafel zitten om te vragen wat ik allemaal had geleerd. Hij bracht me naar de voetbaltraining, streek mijn kleren tot in de puntjes. Hij hamerde erop dat ik mijn best moest doen, dat ik niet mocht eindigen zoals hij. Ik werd voorgelezen voor het slapen en kreeg een kus. Hij is nu de vaste oppas van mijn dochter, de liefste opa die ik ken. Waar hij zijn leven eerst in het teken van zijn kinderen stelde, cijfert hij zich nu ook weg voor zijn kleindochter.
Weer die flarden uit mijn kinderjaren: we stappen uit de auto en lopen het complex van mijn voetbalclub op. Mijn vader blijft een halve stap achter mij en zegt niks, alsof hij in mijn spoor zit. Ik ga sneller lopen, alsof ik hem wil afschudden. Hij lacht even naar alle andere ouders en kijkt vervolgens in z’n eentje naar onze wedstrijd, op veilige afstand van de rest.
Zo herinner ik mijn vader bij ons thuis: hij maakt grappen en heeft het hoogste woord. Vriendjes uit onze flat komen graag bij ons spelen. Als we op straat voetballen, doet mijn vader heel soms mee. Belangrijk om te vermelden: in mijn voetbalteam zaten alleen maar jongens met witte ouders, de vaders en moeders uit onze buurt kwamen net als de mijne uit Turkije of Marokko en Sri Lanka.
Een collega met wie ik over dit onderwerp spreek, vraagt wat ik van mijn vader heb geleerd. Op een bepaalde manier natuurlijk alles, maar dat bedoelt ze niet. Het gaat om de kern, dat ene. Ik kan haar niet direct antwoorden, maar de vraag blijft hangen. Wat is het wezenlijkste dat ik heb geleerd van mijn vader? Het is te makkelijk om hem af te rekenen op een onvolkomenheid. Maar ook: dit is geen afrekening. Daar heb ik ook geen enkele reden toe. Ik neem mijn vader niks kwalijk, integendeel. Nu ik zelf een kind heb en nadenk over opvoeding, besef ik dat ik ondanks alles een goede jeugd heb gehad, aan liefde en aandacht niks tekort ben gekomen. Want: wie schaamt zich niet voor zijn ouders?
Normaal gesproken beginnen kinderen zich vanaf de puberteit te schamen voor de eigen vader en moeder. Tot die tijd ontlenen ze juist hun identiteit aan hun ouders. Daarom willen veel jonge kinderen ook hetzelfde worden. Pas vanaf het intreden van de puberteit zetten ze zich af.
Bij mij was dat eerder en vanaf de puberteit met een heftigheid die tot problemen leidde. Als je ouders in een land leven waar ze de taal niet spreken, verschuiven de verhoudingen. Als je als tienjarige mee moet naar de huisarts om te vertalen, vraag je je af: wie is hier de ouder en wie is hier het kind? Niet alle vriendjes mochten van mij mee naar mijn huis om te spelen. Toegegeven, ik schaam me snel. Op de eerste dag dat ik naar de kleuterschool ging, wilde ik al dat mijn ouders direct vertrokken en niet, tijdens het gebruikelijke ‘wenuurtje’, nog even bleven.
Met vrienden maakten we er lange tijd grappen over. We vertelden elkaar de grootste taalfouten van onze ouders. Het is natuurlijk ook gewoon grappig als iemands vader tegen de dokter zegt: ik ben diarree.
Als ik een jaar of zeventien ben, staat mijn vader langs het voetbalveld altijd te kijken met de vader van een Marokkaanse teamgenoot. Hoe ze elkaar verstaan, is mij nog steeds een raadsel, maar het lukt. Mijn vader moet lachen als de andere vader tegen de scheidsrechter zegt dat hij een fluitketel is (spreekt uit: flauwtketel). Na de wedstrijd zeggen ze: jij vandaag goed speelt.
Op onze huistelefoon belt iemand voor onze vader, die op dat moment net even weg is. Als hij weer thuis is zegt mijn zus dat er iemand heeft gebeld en dat ze heeft gevraagd of ze een boodschap moest achterlaten. Mijn vader wordt woedend. Boodschappen? Boodschappen? Hoe komt ze daar nou weer bij? Hij was helemaal geen boodschappen aan het doen.
Het is 2012 en we lopen in China, door de bergen van Huáng Shan. Daar, in een land waar we beiden de taal niet spreken, valt me voor het eerst op wat veertig jaar in Nederland ook met hem heeft gedaan; mijn vader heeft een feilloos gevoel voor non-verbale communicatie. Hij ziet wat anderen niet opvalt. Hij heeft er in die tijd een soort zintuig voor ontwikkeld, zoals een blinde veel meer hoort dan een ziende.
ik vertel eerst mijn moeder dat ik bezig ben met dit verhaal, vlak nadat ze laat weten dat het voor haar allerminst een verrassing is waarom ik zo spastisch doe als het op Turks leren aankomt. Mijn vader zie ik wel – hij past minstens twee keer per week op – maar ik stel het steeds uit. Als ik het toch een keer zeg, terloops, blijkt dat hij het al gehoord heeft van mijn moeder. Waarom hij denkt dat ik me verzet tegen Turks leren aan mijn dochter, vraag ik. ‘Door vroeger’, zegt hij. We kijken elkaar niet echt aan en veranderen snel van onderwerp.
Het gaat nog steeds niet helemaal van harte, ik geef het eerlijk toe, maar ik wil me niet aanstellen. En dus klappen we samen, mijn vader, mijn dochter en ik. Dat kan ze sinds kort. Als mijn vriendin en ik Klap eens in je handjes zingen, begint ze te klappen. Bij mijn ouders leert ze het ook in het Turks. Mijn vader en ik zingen samen ‘hop hop alkısla, hop hop alkısla’, en mijn dochter klapt. Niemand kijkt er raar van op. Toch, als mijn dochter haar armpjes uitstrekt naar mijn vader, zegt hij: kom maar bij büyükbaba. Ik herhaal het: ga maar naar opa. Opa dus, geen büyükbaba.