Het is ontleend aan een van de meest vitale romans van de jaren vijftig van de vorige eeuw, De mandarijnen, waarin Simone de Beauvoir een portret schetst van de Parijse intellectuele en artistieke elite van dat moment, en en passant een monument opricht voor haar liefdesrelatie met de Amerikaanse schrijver Nelson Algren. ‘De doden zijn dood, voor hen zijn er geen problemen meer. Maar wij levenden, wij zullen na deze feestnacht weer wakker worden. En hoe zullen we dan verder leven?’ luidt het volledige motto dat Huff ontleende aan De Beauvoir.

De personages in De mandarijnen vatten hun leven op als een opdracht, het is hun grootste kunstwerk, waarin ze zich moeten zien te verhouden tot de grote idealen en verschrikkingen van hun tijd, zowel politiek als privé. De personages in Boek van de doden, aangevoerd door bijna-dertiger Felix Post, staan hier diametraal tegenover; hun leven is een zwart gat, voorzover er iets gevoeld of gedacht dreigt te worden moet dat onmiddellijk worden afgestopt met drank, drugs en seks. De grootste beslissingen die er moeten worden genomen spelen zich af op het gebied van verplaatsing: rechtsaf of linksaf, naar binnen of naar buiten, taxi of lopen.

Felix, Flix voor vrienden, sleept zich als een halfdode voort door het schimmenrijk, door Huff gesitueerd in de Amsterdamse binnenstad die haar deprimerende en consumptieve gezicht laat zien. De openingszin, weliswaar niet uit Felix’ mond opgetekend maar uit die van vriend Johan, is in het licht van wat komen gaat metaforisch: ‘Ik moet wat droppen nu.’ Er moet wat worden geslikt, full continu, en niet omdat het feest is. Een armzalig psychologisch geïnteresseerd lezer zou zich bijna gaan afvragen: why, for crying out loud? Maar Huff lijkt er niet op uit het volledige portret van een getormenteerde ziel te schetsen, al worden er in het begin wat hengeltjes uitgeworpen. Er is een ongeluk geweest, er zijn littekens, zowel fysiek als psychisch, er is een Victoria die niet meer binnen bereik is maar gelieerd aan een ander. Je zou je daarover dingen kunnen afvragen, maar dan ben je in deze roman aan het verkeerde adres. In Boek van de doden wordt uitsluitend de Umwelt heel precies beschreven, tot en met de graad van glimmendheid van een ceintuur rond de jas van een willekeurige vrouw die staat te wachten op de metro, en het soort en de kleur van het petje dat een van de jongens op heeft die zich op een willekeurig moment op het bankje bij Felix voor de deur bevindt. Naar wat er met Felix precies aan de hand is, behalve dat hij binnen een week tijd de laatste restjes positiviteit in zijn leven (in de vorm van de verlangende trouwe vriendin, de bezorgde zus en de belangstellende uitgever) vergiftigt met leugens, uitstellen en afhouden, blijft het een beetje gissen. Er wordt wel eens wat gezegd dat richting de verklaring van een generatie gaat, maar bij monde van huisdealer Seth klinkt dat te verwend om waar te zijn: ‘Er is ons verteld dat we heel bijzonder zijn. Maar dat is niet zo. En dat doet pijn. Er is ons verteld dat we ons hart moeten volgen, dat je passie belangrijker is dan een carrière, maar van de meeste passies valt geen carrière te maken – of het talent ontbreekt ons ervoor. Of de wil ervoor te werken. Want we zijn niet gewend om te werken. En het geld raakt op.’

Bij Felix zit het allemaal wat dieper. ‘Soms voelt het alsof mijn handen niet mijn handen zijn’, legt hij aan Seth uit. ‘Heb je soms niet het gevoel dat je iets of iemand nodig hebt om vast te houden? En om jou vast te houden? Een tijdje, in ieder geval? Om te voelen dat het kan?’

‘Er is ons verteld dat we heel bijzonder zijn. Maar dat is niet zo. En dat doet pijn’

Boek van de doden is voor het grootste deel geschreven in een stijl die David Foster Wallace karakteriseerde als ‘catatonic realism’. Volstrekt blanco, op de automatische piloot, registreert de verteller wat er in zijn blikveld komt, van het schuimkraagje op zijn cappuccino tot de dreadlocks van een tegemoetkomende fietser. Als schrijver moet je zo’n stijl kunnen dragen, en dat kan Huff. Dat de lezer af en toe snakt naar ordening, zingeving, verklaring, of wat licht desnoods, is zijn/haar probleem. Het wereldbeeld dat wordt opgetrokken is duidelijk in zichzelf: desolaatheid, eenzaamheid en verlies slaan de trom. De stad is een woestijn van steen, ‘al die vormen die mensen kiezen om dit leven vorm te geven’, het Gelderse huis van vroeger een verwoest Arcadië.

Op ongeveer tweederde boet de roman aan radicaliteit in; Victoria komt in beeld, en dat doet niemand goed. Mailtjes, telefoontjes, gesprekken in de speeltuin, opeens bevinden we ons in jongetje/meisje-land. De schrijver schiet in een beproefde Gorter-lyriek – het kraagje en het haar ervoor – maar toch blijft Victoria een geestverschijning. Het catatonische maakt plaats voor het poëtische, en van de weeromstuit vraag je je het als argeloze lezer opnieuw af: wat is het probleem? De slotdialoog tussen Felix en zijn moeder is in zijn extensie een apologie; sympathiek en alles, maar meer therapeutisch dan literair. ‘Het lijkt of ik op een startschot wacht’, zegt Felix haar. ‘Terwijl: wie moet mij dat geven?’ Simone de Beauvoir dan toch maar, om in de geest te blijven. Kom maar jongen, zegt die vast. Het feest, of wat daarvoor doorging, is nu echt voorbij. Begin maar eens met je leven.


Philip Huff: Boek van de doden. De Bezige Bij, 288 blz., € 18,90


Beeld: Philip Huff (Claire Witteveen)