De structuur van het boek is prima, klassiek maar mede daarom prima: inleiding, uitleiding en daartussen hoofdstukken in strak chronologische volgorde. Ook heeft Cees Meijer zijn onderzoek goed gedaan. Hierbij moet wel aangetekend worden dat hij het voordeel had dat er in ’s-Hertogenbosch een uitvoerig archief ligt met daarin bovendien een bijna dertig cahiers dik dagboek. Dat dagboek, wat een geluk, is nog uitgetikt ook. Verder: Cees Meijer kan schrijven. Zijn zinnen lopen als treinen, hij is niet bang af en toe eens naar voren, naar achteren of naar elders te verwijzen. Ook maakt hij zijn tekst niet mooier dan nodig is. Gewoon Nederlands, helder als glas, recht door zee. En tot slot heeft Meijer een visie, zowel op de tijd waarin zijn verhaal speelt als op zijn hoofdpersoon. Die visie leidt ertoe dat laatstgenoemde niet voorgesteld wordt als een atoom in de ruimte. Dit boek gaat, om het met de Spaanse filosoof José Ortega y Gasset te zeggen, over ‘een man en zijn omstandigheden’. Meijers visie leidt er bovendien toe dat zijn boek geen hagiografie is geworden – en ook geen gehaktpan. Hagiografieën zijn ongeveer het meest vervelende soort boeken dat bestaat, gehaktpannen zijn slechts een haartje beter. Een voorbeeldige biografie kortom, zoals gezegd op één ding na. Dat is helaas niet het minste, om niet te zeggen de kern: de hoofdpersoon.

Medium de 20quay 2040699

Degenen die na 1945 geboren werden leerden Jan de Quay eigenlijk pas kennen toen zijn rol was uitgespeeld en hij op zijn landgoed in Beers, ten zuiden van Nijmegen, de oude dag doorbracht. De daarbij traditioneel passende rust werd in 1972 ruw verstoord toen deel 4 van het Koninkrijk van Loe de Jong verscheen. Daarin werden Jan de Quay en de andere kopstukken van de zogenoemde Nederlandse Unie (een politieke organisatie die aan het begin van de oorlog een leefbaar compromis probeerde te vinden) zonder zoveel woorden van collaboratie beschuldigd. De centrale passage in deze stond op pagina 553 van deel 4 en luidde: ‘Waar kwam dit alles op neer? Het kwam erop neer dat het Driemanschap, bedoelend een beweging in het leven te roepen die de grondslag moest vormen voor Nederlands aanpassing aan het Derde Rijk, in werkelijkheid een aanhang kreeg die de Unie van meet af aan als een uiterst welkome gelegenheid beschouwde om tegen Hitler, Seyss-Inquart en Mussert te demonstreren.’ Met andere woorden, de Unie werd door haar aanhangers weliswaar als een verzetsbeweging gezien maar was door haar voormannen bedoeld als een vorm van aanpassing, lees collaboratie.

Loe de Jong was overigens niet de eerste die dit beweerde. Tijdens en vlak na de oorlog hadden dergelijke geluiden ook geklonken. Toen Jan de Quay in 1959 premier werd, werden ze door Pieter Geyl, fameus historicus uit Utrecht, herhaald. En Jan Rogier, rebelse journalist bij Vrij Nederland, schreef in de jaren zestig zelfs een hele reeks artikelen met deze strekking. Volgens hem was De Quay ‘een zondagskind in de politiek, dat geen bokkensprongen maakt maar de melodie van de rattenvanger uitmuntend heeft leren vertolken’.

‘Hij is een zondagskind in de politiek, dat de melodie van de rattenvanger uitmuntend heeft leren vertolken’

Jan de Quay hoefde zich van dit alles niet veel aan te trekken. De kritische stemmen waren eenzame stemmen, bovendien waren ze van (in zijn ogen) halve zolen als Rogier. Daar lag hij niet wakker van. Dat veranderde toen min of meer hetzelfde gezegd werd door de man die doorging voor Geschiedschrijver des Rijks. Vanaf dat moment was De Quay’s leven kapot. De laatste tien jaren ervan waren mede om die reden verre van vrolijk.

Tot dan toe waren ze dat wel geweest, al past het woord vrolijk niet goed bij de man in kwestie. Daarvoor was De Quay toch te melancholisch, te introvert ook. Plezierig is misschien een beter woord. Gemoedelijk mag ook. Want De Quay was inderdaad een zondagskind. Geboren in een goed nest koos hij door toeval een studie die vóór de oorlog nog in de kinderschoenen stond (psychologie) en kreeg al op jonge leeftijd een aanstelling als hoogleraar aan de nieuw opgerichte Universiteit van Tilburg. Eenmaal zo hoog op het paard kwam hij er niet meer vanaf, plukte alle voordelen van de snelle emancipatie van de katholieken, werd ondanks de Nederlandse Unie een lievelingetje van Wilhelmina en bracht het tot minister in het derde kabinet-Gerbrandy.

Maar het oorlogsverleden zat hem, ondanks officiële zuivering, toch dwars en mede om die reden verkoos De Quay de functie van commissaris van de koningin in Noord-Brabant. Dat (1946-1959) werden verreweg zijn beste jaren. In 1959 stapte hij tegen wil en dank toch over naar de nationale politiek en werd premier. In 1966-67 was hij onder Zijlstra nog vice-premier. Eenmaal zo ver kon hij terugkijken op een briljante carrière. Beter kon eigenlijk niet. Tot het moment dat Loe de Jong zijn schijnwerper op hem zette: donker licht omhulde de man.

Je zou zeggen: briljante stof voor een biografie, en tot op zekere hoogte is dat ook zo. Jan de Quay’s verhaal is een mooi verhaal omdat het zoveel zegt over Nederland tussen, zeg, 1930 en 1980. Maar het probleem van de biograaf is wel dat het verhaal zoveel zegt ondanks De Quay. Anders gezegd, de man zijn maatschappelijke kracht was zijn persoonlijke zwakte. Jan de Quay is eigenlijk een nogal kleurloze figuur en juist daarom schopte hij het zo ver. Dit maakt dat je als lezer steeds weer denkt: kom op Jan, verras me. Dat doet De Quay helaas nooit. Het is steeds weer pappen en nathouden. De Quay was zoals Wim Kan zei: Lijmen Jan.


Beeld: 14 augustus 1962. Minister-president prof. dr. Jan Eduard de Quay (Spaarnestad Photo / Hollandse Hoogte)