‘De enige reden waarom ik hoop dat ik eerder sterf dan hij, is dat ik het nagenoeg onmogelijk zou vinden iets aardigs over hem te zeggen bij zijn herdenkingsdienst.’
Aldus Philip Larkin over de romanschrijver Kingsley Amis, sinds hun studententijd in Oxford zijn beste vriend. Van zijn kant vernoemde Amis zijn eerste kind naar Larkin en schreef hij zijn vriend brieven die kunnen gelden als waarachtige liefdesbetuigingen, ondertekend met ‘honey’ of ‘dalling’. Zijn correspondentie wemelt van de grappen en grollen: een gestoei met de taal waarbij politiek incorrecte uitingen even welkom waren als tikfouten. Je kon het nalezen in The Letters of Kingsley Amis, verschenen in 2000 en geredigeerd door Zachary Leader, Amerikaans academicus die in Engeland doceert.
Larkins hatelijke opmerking wordt geciteerd aan het begin van de vuistdikke biografie waarmee professor Leader nu komt. Hij zal zijn citaat niet op die prominente plek hebben neergeschreven om licht te werpen op de gecompliceerde verstandhouding tussen Amis en Larkin, ook al is dit zeker een van de thema’s in dit rijke boek. De woorden verwijzen vooral naar Amis’ welverdiende reputatie als chagrijn en ultra-rechtse kankerpit. Voor zijn eerste echtgenote en haar vriendinnen waren hij en zijn vrienden vaak onverdraaglijk. Een van de dames noemde het stelletje onomwonden ‘dronken pummels’. In wijdere kring toonde Amis, die in zijn latere jaren als Sir Kingsley de positie bekleedde van ‘grand old man’ van de Engelse literatuur, zich een formidabele figuur en iets te vaak een knap onaangename dwarskop en ijzervreter. Zijn biograaf weet aannemelijk te maken dat Amis’ houding als het boosaardigste lid van een Londense herenclub, wiens maatschappelijke opvattingen zich laten samenvatten als ‘shoot the lot’, is voortgekomen uit een spelletje. Sterker nog, een spelletje zou het in veel opzichten ook zijn gebleven: slechts half gemeend. Beneveld door drank en roem schiep Amis zich een persona, een voor de grap opgezet masker, dat de drager griezelig goed bleek te passen. Een medelid van de Garrick Club: ‘Hij was een zuurpruim, maar we wisten allemaal dat het komedie was. Het was heel amusant.’
Heeft zo’n bespiegeling over Amis’ karakter zin? Gaat het bij een schrijver niet om zijn werk? Het antwoord is ja, op beide vragen. Het punt is dat Amis’ romans, ook al zijn ze niet direct autobiografisch, toch bijna stuk voor stuk als protagonist een personage laten zien dat sterke preoccupaties van de auteur heeft meegekregen. ‘Al mijn helden beginnen bij mij’, liet hij ooit weten. En bij een andere gelegenheid: ‘Geen van mijn helden, zelfs ouwe Lucky Jim niet, is mij, maar ze kunnen er niets aan doen dat ze nogal flinke brokken van mij hebben.’
De verwijzing naar zijn roemruchte debuutroman uit 1954 is in zoverre instructief dat Jim Dixon, hoofdpersoon van dat boek, een jonge academicus aan het moeizame begin van zijn loopbaan was, wiens pogingen zich te ontworstelen aan de conventies van de klassenmaatschappij uiteindelijk met succes werden bekroond. Met de auteur zat het niet anders. Ook het vertrekpunt van veel van zijn latere romans is een alter ego van de schrijver, door hem op avontuur gezonden in een wereld die niet deugt en dus onuitputtelijke stof biedt voor zwarte satire. Deze protagonist wordt, al of niet in de eerste persoon, van binnenuit getekend, dus met inbegrip van zijn gedachteleven, zodat ook de beschrijving van de overige personages van zijn standpunt uit gebeurt. Een gevolg van dit procédé is dat de lezer er nauwelijks aan kan ontkomen zich in meerdere of mindere mate te identificeren met de hoofdpersoon. Je kon One Fat Englishman (1963) niet lezen zonder dat je sympathie ging voelen voor Roger Micheldene, een man die door Leader toch echt niet ten onrechte ‘weerzinwekkend’ wordt gevonden, tot de rand gevuld als hij is met vraatzucht, luiheid en begeerte. Of neem Take a Girl Like You, uit 1960, waarin onder meer de ontmaagding van een dronken jonge vrouw wordt beschreven. Over Patrick, de bedrijver van deze daad, vernemen we dat hij ‘hoopte dat als hij zichzelf ooit als een hufter zou zien, in plaats van zichzelf te zien als iemand die zichzelf als een hufter ziet, hij op dat moment dronken zou zijn of in bed met een vrouw.’
De akeligheid van het tafereel met de ontmaagding zit vooral daarin dat men zich gedwongen ziet tot een mate van vereenzelviging met lage instincten, want Patricks optreden wordt zoals steeds beschreven vanuit diens standpunt. De lezer loopt in een val.
Volgens Amis waren de aanleidingen tot verhalend proza ‘niet de dingen die je overkomen, het zijn de dingen die je overkomen en je aan het denken zetten’. Zo was The Old Devils uit 1986, over een clubje ouderen wier raison d’être neerkwam op het dagelijks in de bloedbaan brengen van een mooi alcoholpercentage, ontstaan uit het antwoord op een vraag aan zichzelf: wat zou er gebeuren als ik naar Wales zou retireren? (Eerder was hij lector aan de Universiteit van Swansea geweest.) De gifkikker die in dat boek namens de auteur optreedt, is naar het woord van Leader een authentieke ‘Amis shit’. Stanley and the Women veroorzaakte in 1984 zelfs een rel door de haat jegens vrouwen en hun feminisme die eruit leek te spreken (maar daar bovenuit ging het tegen het raadselachtige en kwaadaardige van het menselijk lot). De met impotentie opgezadelde wellusteling en ‘Amis shit’ Jake Richardson, uit Jake’s Thing (1978), hield al een tirade tegen het toelaten van vrouwen als studenten aan zijn universiteit: ‘… er zullen overal vrouwen zijn, kakelend, kwebbelend, om je te vertellen wat ze vandaag hebben gedaan en wat hun dochter gisteren heeft gedaan en wat hun vriendin vorige week deed, en vol afschuw als een kerel eens met een gespreksonderwerp of een redenering komt opzetten. Ze menen niet wat ze zeggen, ze benutten taal niet om te redeneren maar om hun persoonlijkheid op te dringen…’ en zo ging dat door. Het komt erop neer dat de romans, die gestaag bleven komen, hardnekkig herhaalde provocaties waren die gretig werden ondergaan: het waren immers maar boutades, door hun auteur volgens een vaste routine in de mond van zijn scheppingen gelegd en vaak onweerstaanbaar grappig.
De keuze voor humor als een essentieel bestanddeel van zijn uitdrukkingsmiddelen vloeide voort uit Amis’ voorkeur voor een directe verstaanbaarheid. Leader heeft veel behartigenswaardigs te melden over de eis van prikkelende leesbaarheid die Amis aan literatuur stelde en die moet wortelen in zijn kindertijd. Als studenten vonden hij en Larkin elkaar in een tijdverdrijf dat bestond uit het pasticheren van stukjes bakvissenroman, steeds gesitueerd op meisjesscholen met opmerkelijk vroegrijpe leerlingetjes. De veelzijdigheid van het oeuvre van Amis bevestigt diens liefde voor ‘genre-fictie’. Naast kluchtige sociale satires schreef hij een griezelroman (The Green Man), romans met een sciencefiction-inslag, een detective volgens het klassieke Engelse model (The Riverside Villas Murder) en een thriller over James Bond. De genres waren wat hem betreft gelijkwaardig, want alle literatuur belichaamde uiteindelijk een vorm van escapisme. In zijn studie over de Bond-verhalen (The James Bond Dossier, 1965) concludeerde hij met karakteristieke trefzekerheid dat ook de meest serieuze vormen van verhalend proza de verzekering inhouden ‘dat het leven samenhangend en betekenisvol is, en ik kan geen escapistischer opvatting bedenken dan deze’. Waarom zou men tegen lectuur zijn die wegleest als een jongensboek? Niet omdat het daarbij om compensatie van adolescente minderwaardigheidsgevoelens zou gaan, of freudiaanse wensvervulling; in feite was trots die iemand voelt over zijn volwassenheid heel wat afstotender. In zijn Memoirs (1991) liet Amis weten dat de romancier moet trachten de ‘koude verbaasde blik’ vast te houden waarmee de adolescent de wereld van de volwassenen beziet.
Zachary Leader geeft analyses van de afzonderlijke romans en ook van de poëzie en van het kritisch proza dat Amis schreef. Toch is zijn boek eerst en vooral een zeer solide levensbeschrijving. Je leest hier alles wat je wilt weten over Amis’ politieke Werdegang (van communist tot Margaret Thatchers vurigste bewonderaar), en misschien nog iets meer over zijn talrijke buitenechtelijke escapades. Je krijgt een veelheid van details over Amis’ relaties met zijn ouders, met de twee echtgenotes die elkaar opvolgden, met zijn drie kinderen en met een stoet vrienden en kennissen die elkaar wel eens van de pagina’s lijken te dringen. Altijd waren er vrouwen, altijd was er drank: bezweringsmiddelen waarmee Amis zijn angsten te lijf ging. Hij was bang om te vliegen, om alleen te reizen. In de nacht dat zijn vrouw Hilly, op het punt te bevallen van hun dochter, erop aandrong dat hij in een telefooncel de vroedvrouw zou gaan opbellen, nam hij in zijn wanhoop zijn slapende zoon Martin (toen vier jaar) in een deken gewikkeld met zich mee; in z’n eentje durfde hij de donkere straten niet in. Het meest aandoenlijk is het relaas van Amis’ laatste jaren. Na het mislukken van ook zijn tweede huwelijk gingen zijn eerste vrouw en haar nieuwe echtgenoot deel uitmaken van de menage in zijn grote, altijd door veel mensen bevolkte huis. Hij kon er niet meer tegen om alleen te zijn.
Het is duidelijk dat Leader erop uit was een ‘complete’ biografie te schrijven. Daarin is hij geslaagd. Ondankbare lezers die het resultaat van zijn streven nu en dan overcompleet zouden willen noemen, verdienen begrip en vergevingsgezindheid. Kingsley Amis werd 73 jaar; hij stierf in 1995. In 1997, dus postuum, verscheen van hem nog The King’s English: A Guide to Modern Usage. Méér nog dan tien jaar oude whisky, of de Garrick Club, is de taal van de koning (en van Kingsley) voor Amis een toevluchtsoord geweest, misschien een laatste verdedigingslinie tegen de chaos. De Engelse letteren danken daaraan een oeuvre dat nog niets heeft ingeboet aan het opmerkelijke vermogen om ongeveer in gelijke delen te amuseren, te irriteren en te fascineren.