Deze roman begint met een fraaie ‘Proloog’ die me direct in de historische-roman-leeshouding zette. We zijn in 1771 in het Schotse dwerg­koninkrijk Fife; kom maar op, dacht ik, heerlijk, de achttiende eeuw: Walter Scott, Umberto Eco, Hella Haasse, Simon Vestdijk. Dat belooft wat. En er volgen inderdaad mooie beschrijvingen van oude gebruiken, plus details, plus sentimentele beschouwingen bij een sterfbed. ‘De tranen begonnen nu toch te stromen, wat hem opluchtte. Hij dook tegen zijn vaders borst aan, waardoor zijn tekening verkreukelde. Zijn vader hield hem vast. Hij rook naar planten­wortels.’ Mooi geurbeeld! De vader sterft, later ook de broer van de ‘hij’ en de toon is hiermee gezet, lijkt het.

Maar het is alsof Jan-Willem Anker na de proloog toch terugschrok voor de clichés van dit genre die onvermijdelijk, vooral bij mindere schrijvers, boven kunnen komen drijven. Dat in ieder geval nooit, moet hij gedacht hebben, ik ga het anders doen. In het eerste hoofdstuk verplaatst hij ons naar 1798 en zoomt hij in op de Schotse graaf Elgin (ja, de ‘hij’ uit de proloog). Ineens hanteert Anker het jargon van de farce, wie weet zelfs de parodie. Neem de eerste zin: ‘De lente zette het jaar 1798 in bloei.’ Als je hier wat langer over nadenkt wordt het raarder en raarder. Moet ik dit serieus nemen of wil Anker klassieke zinnen uit dit genre parodiëren? De tweede zin gooit er nog een schepje bovenop: ‘Er was maar weinig van te merken dat een verrukkelijke eeuw bijna ten einde was.’ Een verrukkelijke eeuw? Het bijvoeglijk naamwoord ‘verrukkelijk’ ben ik in dit verband nog nooit tegengekomen. En wie is hier precies aan het woord? Toch vooral een alwetende verteller die ons langs het leven van de ongelukkige graaf Elgin gaat leiden. ‘Hij was van plan om carrière te maken. Niets minder dan de allerhoogste politieke posten ambieerde hij. Hij moest naam maken, de tijden waren ernaar.’ Ik heb lang over deze zinnen zitten peinzen, wat je niet moet doen als je zin hebt in een lekkere historische roman. Anker gooit het in deze roman dus niet op ‘showing’, hij maakt de ambities van Elgin niet zichtbaar en voelbaar, hij maakt er ‘telling’ van. Zeggen wat de held voelt, wil en denkt. Even verderop staat: ‘Te Weymouth nam hij zijn intrek in een huis met uitzicht op zee.’ Wat een niks-zin, zoiets laat je toch niet staan in een historische roman? Of doe je dit expres om mij op de kast te krijgen? Weer iets verderop: ‘Hij had een voorkeur aan de dag gelegd voor getrouwde vrouwen. Zo had hij ondanks zijn ongetrouwde status het huwelijk al van dichtbij meegemaakt.’ Ik bleef er maar naar kijken, ja, je moet natuurlijk een historisch figuur een beetje inkleuren, dat snap ik wel, maar moet dat dan met dit soort kleurloze zinnen die je eerder in kioskboekjes zou verwachten? Ik begon de weg kwijt te raken, wat niet minder werd toen ik even verderop een dansscène las van graaf Elgin met een van de dochters van de Engelse koning. ‘“Zo gaan we lekker, mevrouw, vindt u niet?” vroeg Elgin terwijl hij zijn ogen niet van haar ketting af kon houden.’ Zo gaan we lekker? Laat je dit soort dingen in historische romans tijdens een feest aan het Britse hof zeggen? Dan wil je er toch iets mee aantonen? Maar wat precies? Anker gebruikt opvallend vaak dit type moderne straattaal: ‘“Wel een aardige peer”, zei Elgins secretaris’, (en tijdens koffiedrinken): ‘“Beetje een slappe bak”, zei Elgin’, verderop: ‘“Robbie, zit je me nou in de maling te nemen?”’ en ‘“Doe maar twee glazen, en ontkurk een flesje rood alsjeblieft”’, et cetera et cetera.

Anker zet ook opvallend veel scènes in elkaar die in de buurt van de slapstick en ongein komen. Bijvoorbeeld rond het stotteren van prinses Charlotte of het moeizame aantrekken van een laars, of de zakdoek die Elgins schoonvader tijdens hitte om zijn hoofd knoopt en waar de boeren geweldig veel plezier over hebben: ‘Wellicht dacht men dat hij een plompe reuzenvrouw aan het uitlaten was.’ Of de scène waarin Elgin zijn echtgenote wil informeren over een uiterst serieuze zaak. Ze kleedt zich net om achter een kamerscherm: ‘Hij keek naar het kamerscherm waarachter een rood kontje vandaan kwam. Het schudde wulps heen en weer. “Lieve, wil je even ernstig zijn, hoe heerlijk ik je wiegende kontje ook vind.” “Wat zie je!!!” “Ik zie je rooie kont!” “Wil je mijn jurk niet uittrekken?” “Ik heb een brief gekregen”, herhaalde hij weer. “Van mijn moeder. Ze wil dat ik de sculpturen verkoop.”’

Het lukte me langzamerhand niet goed meer om de hele roman serieus te nemen, als de schrijver dat ook al niet doet is het einde zoek, natuurlijk. De achtergrond ervan is op zich overigens interessant genoeg en Anker heeft zich er flink in verdiept. Hij vertelt het verhaal van Lord Elgin die in het begin van de negentiende eeuw een deel van de beelden van de Akropolis naar Engeland verscheepte. Je kunt ze nu nog in The British Museum bezichtigen (‘The Elgin Marbles’).

Ik geloofde het langzamerhand allemaal niet meer, ook niet toen het verhaal tragisch werd, zelfs dan weet Anker er steeds allerlei rare (on)gein bij te bedenken. Op de achterflap staat dat de roman een ‘cultuurpolitieke satire en een komisch kostuumdrama ineen is’. Komisch kostuumdrama? Wat zou dat kunnen zijn? Monthy Python maakt gehakt van historische romans? Maar daar is in dit boek geen sprake van, het is allemaal vaak genoeg ook ernstig bedoeld. Kortom, ik snapte er weinig van. Waarom neemt Anker geen van zijn personages serieus? Misschien moet ik niet zo verlangen naar een fijne, klassieke historische roman, of naar de manier waarop Louis Ferron dit genre onnavolgbaar, tegelijk platvoers en verheven, naar zijn hand wist te zetten.