‘There’s only one good thing about a small town/ You know that you want to get out’, zingt Lou Reed op het openingsnummer van Songs for Drella. De jonge Gerrit Komrij (1944-2012) zou het met overtuiging hebben nagezegd.
Net als Warhol had Komrij artistieke ambities die veel verder strekten dan zijn geboorteplaats Winterswijk, en een persoonlijkheid die hem buiten de behoudende gemeenschap plaatste; toen hij tijdens de eindexamenfeesten uit de kast kwam als homoseksueel, waren zijn medeleerlingen ‘diep geschokt’. Komrij had die reactie al voorvoeld, en het jarenlang angstvallig afschermen van zijn ‘geheim’ had hem tot een introverte, verlegen en afstandelijke jongen gemaakt.
Dat pantser wilde hij zo snel mogelijk afwerpen. Zijn gymnasiumdiploma beschouwde hij als de sleutel die hem toegang moest verlenen tot die ene uitverkoren plek waar hij zich ten volste zou kunnen ontplooien. ‘Alle vezels van zijn lichaam wezen, als magnetische naalden, naar Amsterdam’, schreef Komrij in zijn impressionistische prozaboek Verwoest Arcadië (1980): ‘Waarom toch, waarom? Om de zonde, in de eerste plaats. Om de zonde die hij niet kende en die even verborgen als veelbelovend was.’
En daar ging hij recht op af: begin september 1963 stapte hij met wat kleren, boeken en zijn fiets van de trein uit Winterswijk, nam hij zijn intrek in een studentenkamer boven Centraal Hotel aan de Stadhouderskade, en schreef hij een laatste briefje aan zijn ouders; al gauw zou hij het te druk hebben met zijn nieuwe, zelfontworpen leven om intensief contact te onderhouden met de mensen uit zijn verleden.

Met deze aankomst in de beloofde stad begint De wording van Gerrit Komrij, het boek waarmee Arie Pos (1958), sinds een jaar of acht de officiële biograaf van Komrij, voor het eerst van zich laat horen. Alleen is dit geen teaser of warmhoudertje voor een nog te verschijnen Grote Definitieve Biografie, vergelijkbaar met de Rubinstein-boekjes van Hans Goedkoop. Pos zei in een interview dat hij van plan is om periodiek kortere uitgaven te verspreiden waarin steeds een van de ‘seizoenen’ van het leven van Komrij centraal staat. Hij is begonnen bij de lente: dit eerste deel boekstaaft inderdaad de ‘wording’ van Komrij als schrijver en als literair fenomeen, van zijn eerste stappen als jongvolwassene tot de publicatie van zijn eerste dichtbundel Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten (1968).
Volgens de ondertitel is dit ‘een biografisch portret’, maar in werkelijkheid hebben we hier eerder te maken met een bundel van zes verhalende biografische essays. Het eerste, dat een derde van het boek in beslag neemt, brengt Komrij’s studententijd in beeld. Hoewel hij slechts anderhalf jaar stond ingeschreven bij de studie Nederlands, was het voor Komrij een bepalende periode. Hoofdzakelijk vanwege zijn vele extracurriculaire activiteiten: hij werd lid van de illustere ‘democratische’ studentensociëteit Olofspoort, waar hij toekomstige journalisten, literatoren en provo’s leerde kennen, toneelstukjes en zelfgeschreven sketches en liederen opvoerde, en gedichten publiceerde in het clubblad. De uitgelaten broederlijke sfeer maakte de doorgaans saaie colleges deels goed.
Nogmaals Verwoest Arcadië: ‘[Hij] wist één ding zeker: er bestond in Amsterdam een geheime kring van mensen die deze zonde en liederlijkheid met overgave beoefenden, en tot die kring zou hij nu doordringen.’ Dit kan op de Olofspoort slaan, maar een stuk waarschijnlijker is dat Komrij hier verwijst naar een andere gemeenschap waarin hij opgenomen wilde worden: de Amsterdamse gayscene. En dat lukte hem wonderwel: ‘Gerrit had zich vol overgave in het nachtleven van homobars, besloten clubs en vluchtige contacten begeven. De ene jongen na de andere had hij via de ingang van het Centraal Hotel en de hotellift meegesmokkeld naar zijn studentenkamer.’
Kunst, literatuur, feesten, jongens, seks: alles zoog Komrij met zo’n gretigheid op dat het hem op den duur zelf wat tegen begon te staan. ‘De eerste jaren in Amsterdam waren voor Gerrit tropenjaren’, schrijft Pos, want wie intensief ervaart, leeft voor twee. Toen de roes was uitgeslapen en de glans van nieuwigheid wegtrok, viel de stad hem uiteindelijk een beetje tegen. Herhaling gaf hem het gevoel te zijn vastgelopen; hij had het wel gezien, begon te fantaseren over andere oorden, smeedde plannen om definitief te emigreren.
Dat Komrij hierin werd afgeremd kwam door een bijzondere ontmoeting, de belangrijkste uit zijn leven. Op een dag in de herfst van 1964 maakte hij in ’t Koffiekeldertje op het Frederiksplein kennis met de toen zeventienjarige Charles Hofman (1946-2019), ambiërend glaskunstenaar en hulppriester bij de oosters-orthodoxe kerk. Dit was in zijn ogen niet zomaar een jongen, maar een wandelend ideaal: ‘Charles belichaamde alles wat hij wilde en zelf niet was: efebisch jong, bloedmooi, jeugdig vitaal, communicatief en streetwise als een straatschoffie. Als gesjeesde student, straatarme dichter en lelijk eendje met zijn sociale onhandigheid, doofheid, rare kelig-nasale kraakstem en tics had hij die jongen niets te bieden, dacht hij.’ Komrij was volkomen ontregeld door deze verschijning, en die ontregeling nam alleen nog maar toe toen hij begreep dat Hofman wel degelijk in hem geïnteresseerd was.
Alsof hij het lot wilde tarten, liet Komrij de prille romance met Hofman voor wat die was en trok hij in de zomer van 1965 met een vriendin naar Kreta. Ze leefden er als opgeschoten bohemiens; terwijl zij het aanlegde met verschillende Griekse mannen, legde hij de fundamenten voor zijn eerste dichtbundel en schreef hij met behulp van amfetaminen in ijltempo een experimentele autobiografische roman, De lange oren van Midas, die door de grote Nederlandse uitgevers geweigerd werd – pas in 2017 zou dit ‘verloren debuut’ postuum het licht zien, met een voorwoord van biograaf Pos. Omdat het hoognodige voorschot uitbleef en hij op den duur genoeg kreeg van het geven van taallessen, liftte Komrij begin 1966 berooid terug naar Amsterdam. Daar wachtte hem een baantje als broodvertaler van erotica en literaire curiosa voor zijn latere uitgever De Arbeiderspers, dat hem in staat stelde om vrij gestaag aan zijn eerste dichtbundel te blijven werken. En Charles bleek op hem te hebben gewacht. Gezamenlijk betrokken ze een appartementje op de Jacob van Lennepkade, waar het schrijverschap van Komrij echt op gang kon komen.
Aan dit alles ging overigens nog een fraaie bijna-ontmoeting vooraf, zoals Pos aantoont. Toen The Beatles in juni 1964 een rondvaart door de Amsterdamse grachten maakten, waren de latere levenspartners allebei deel van de tienduizendkoppige jongerenmeute die was uitgerukt om de supersterren met eigen ogen te zien. Charles sprong zelfs in de gracht en wist al zwemmend de waterpolitie te trotseren en de band te bereiken. Als Komrij niet daas op de kade had staan staren naar Paul McCartney, op wie hij ‘als een loopse meid in het groene gras’ al wekenlang smoorverliefd was, dan had zijn blik voor het eerst op zijn toekomstige geliefde kunnen vallen.
Het invoegen van zo’n pregnant klein intermezzo is kenmerkend voor de biografische stijl van Pos. Hij is een onstuitbare verteller die zijn relaas lardeert met anekdotes, terzijdes en feitjes, en zo vlot door zijn materie gaat dat de relatieve ongestructureerdheid ervan meestal niet eens opvalt – zijn enthousiasme sleept je door al het heen en weer gespring in de tijd heen. Naast onderhoudend is De wording van Gerrit Komrij voortreffelijk gedocumenteerd. Het boek zit vol met overgedrukte foto’s, vroege schrijfsels, liefdesbrieven, gedichten en literaire memorabilia.
Ook aan sappige weetjes geen gebrek in De wording van Gerrit Komrij. Pos onthult onder meer dat Komrij zich als tiener en twintiger zo nu en dan prostitueerde uit geldgebrek; om diezelfde reden ontwikkelde hij zich gelijktijdig tot een gewiekste boekendief. Daarnaast zou Gerard Reve enige tijd hebben geaasd op Charles. Die niet thuis gaf en trouw bleef aan Komrij, wat de gefrustreerde Reve er weer toe aanzette om het tweetal belachelijk te maken in zijn roman Lieve jongens (1973).
Dit soort gegevens wordt door Pos met veel gevoeligheid behandeld. Zonder het met zoveel woorden te zeggen, portretteert hij Komrij in dit boek als een uitgesproken queer cultureel figuur, inspirerend in zijn eigenzinnige individualiteit. Maar was het de jonge auteur inderdaad gelukt om al schrijvende vrede te hebben met zijn afwijkende levenspad? Verwoest Arcadië, die ‘als “roman” gepresenteerde verhulde autobiografie’ waarmee Pos zijn boek lang in gesprek blijft, geeft een wat duisterder beeld. ‘Hij wilde veinzen, voor iemand anders spelen, zich hullen in allerlei theaterjassen’, schrijft Komrij halverwege zijn leven over zijn jongere zelf: ‘Alleen door de literatuur kon hij vluchten.’
Vluchten waarvoor? En waarom wilde hij zo nodig iemand anders zijn? Zat hij ook achter de schrijftafel nog in dat oude pantser? Dit soort vragen zul je met De wording van Gerrit Komrij niet kunnen beantwoorden. Het is dan ook te hopen dat Pos nu eerst in het vroegste voorjaar duikt, en de formatieve kinderjaren van zijn held in kaart brengt, voordat hij via de stralende zomer naar het jaareinde toewerkt.