
In 2006, op het hoogtepunt van de publieke woede over de Irakoorlog, gaf Tony Blair een interview op de Britse televisie. De premier bleek nog steeds rotsvast overtuigd van de juistheid van de invasie. ‘Als je geloof hebt over deze dingen, dan realiseer je je dat oordelen worden geveld door andere mensen’, zei hij. ‘Als je gelooft in God, dan wordt het ook door God gedaan.’ Die uitspraak deed alarmbellen afgaan bij sommige psychologen. Zo’n antwoord kan erop duiden dat iemand helemaal niet meer gelooft dat hij verantwoording schuldig is, omdat hij een goddelijke, onsterfelijke missie uitvoert. Zo’n antwoord kan duiden op een ego dat tot ongezonde proporties is opgezwollen. Het kan duiden op een persoonlijkheidsstoornis.
Tony Blair was in dat opzicht al een belast figuur. Al tijdens de Kosovo-oorlog, toen de Navo Servië bombardeerde in 1998, ontwikkelde Blair zo’n bombastische en theatrale stijl van opereren dat de Amerikaanse president Clinton hem eens boos toebeet dat hij zichzelf ‘in de hand moest krijgen’ en moest stoppen met zijn ‘binnenlandse dikdoenerij’. Binnen Clintons team werd gemopperd over Blairs ‘Churchill-achtige toon’, en een staflid meende dat Blair ‘te veel testosteron over zijn cornflakes strooit’.
Tijdens de Irakoorlog kwamen dergelijke klachten uit de hele Britse samenleving, en zelfs uit Blairs team zelf. Zijn minister van Ontwikkelingssamenwerking, Clare Short, stapte op omdat ze zich een soort behang voelde in een Blair-show. In de aanloop naar en tijdens de Irakoorlog werden kabinetsvergaderingen steeds meer een mededelingenuurtje, waar ‘kabinetsbeslissingen’ vooraf werden meegedeeld in plaats van gezamenlijk genomen. Verschillende insiders in Londen beschreven Blair in deze tijd als ‘messianistisch’, ‘arrogant’ of ‘megalomaan’. Terwijl de twijfel en de kritiek over de Irakoorlog toenamen, werd Blair steeds onbereikbaarder en hautainer. En hij begon te liegen. Zo vertelden de gezamenlijke inlichtingendiensten hem eind 2002: ‘We weten weinig over Iraks chemische en biologische wapenproductie sinds 1988.’ Een maand later vertelde Blair het parlement dat het beeld van de geheime diensten over Iraks verboden wapens ‘uitgebreid, gedetailleerd en onderbouwd’ was.
Het gaat hier niet om een triviale kwestie. De beslissing om Irak binnen te vallen was een van de ingrijpendste van onze tijd, zoals de huidige opmars van Isis onderstreept. Die beslissing werd genomen door twee leiders die de groeiende stapel bewijzen negeerden die tegen hun voornemen pleitten, die zich omringden met een hofhouding van jaknikkers en bewonderaars, en die in steeds messianistischer termen gingen praten over zichzelf en hun project. Het is nogal een conclusie dat Irak in een spiraal van neergang en geweld is geraakt vanwege het narcisme van twee mannen, maar er is verontrustend veel dat daarop wijst.
Narcisme onder leiders is bepaald niets nieuws. We kennen Noord-Korea, volgeplempt met standbeelden en billboards van de Eeuwige Leider, en de werkkampen voor wie per ongeluk op diens afbeelding gaat zitten. We kennen dictators als Bokassa, die zichzelf tot generaal benoemde, zich tot Keizer kroonde en zijn Centraal-Afrikaanse Rijk failliet liet gaan voor zijn uitzinnige kroningsceremonie. De Turkmeen Niyazov, die bibliotheken liet afschaffen omdat zijn onderdanen niets hoefden te lezen naast de koran en zijn Overpeinzingen. Mobutu, die een reusachtig paleis liet bouwen in een gehucht diep in de jungle, als gedenkteken voor zijn geboorteplek. Dat zijn exotische dictators, van wie we kunnen denken dat ze niets zeggen over ons. Maar klopt dat wel? Trekt de macht in democratieën niet hetzelfde slag mensen, en heeft hun narcisme niet veel meer impact?
Als we een ideaal profiel zouden willen samenstellen voor onze hoogste leiders, dan zouden we waarschijnlijk iemand kiezen met een reeks verheven eigenschappen: wilskracht, zelfvertrouwen, energie, ambitie en visie, de bereidheid om risico’s en impopulaire maatregelen te nemen, standvastigheid, overtuigingskracht, charisma. Helaas zijn dat allemaal eigenschappen met een donkere keerzijde: zelfoverschatting, inflexibiliteit, desinteresse voor details en bezwaren, hyperactiviteit of manies, roekeloosheid, arrogantie, lak hebben aan anderen. Voeg daar nog bij dat macht hebben voor sommige mensen een doel op zich is, en je hebt een functieprofiel geschreven waar het risico van een rampzalige misser is ingebouwd. En ook democratieën hebben daar geen afdoende bescherming tegen.
De problemen van ego en macht staan door het duo Blair en Bush sinds een paar jaar in de belangstelling. Dat is bepaald niet omdat zij de eerste democratisch gekozen leiders zijn die ongezonde tekenen van narcisme te zien geven. We kennen Kennedy’s hofhouding met studentes en modellen die uit het hele land werden ingevlogen; Berlusconi’s ranzige bunga-bunga-feestjes; Poetins bijzonder lage tolerantie voor kritische onderdanen; de swagger van Bush junior. En verder in de geschiedenis was er natuurlijk de zelfoverschatting en persoonlijkheidscultus van Mao, Hitler, Napoleon, Nero en ga zo maar door.
Dat macht mensen aantrekt die graag macht uitoefenen, en dat macht vervolgens iets ongrijpbaars en vaak negatiefs met ze doet, is dan ook niet een inzicht van vandaag of gisteren. Maar in lang verleden tijden was er tenminste wel de troost van de vergelding. In het oude Athene was hoogmoed een ernstig misdrijf. Wie zich eraan te buiten ging, kon daarvoor zwaar gestraft worden. En wie aan de rechtbank ontkwam, kon een onaangenaam bezoek van de godin Nemesis verwachten. Bij de Romeinen ging een slaaf mee op de koets van een veldheer die een triomftocht had verdiend, om hem tijdens het eindeloze applaus ‘memento mori’ in het oor te fluisteren: onthoud dat je sterfelijk bent.
Dat ging al in de Romeinse tijd vaak mis, en dat zou tot aan de door God gezonden koningen als Lodewijk de Veertiende zo blijven. In de negentiende eeuw ontstond een gezonde achterdocht tegenover de macht. Het bekendste citaat kwam van de pen van de Britse Lord Acton, die halverwege de negentiende eeuw schreef: ‘Macht corrumpeert, en absolute macht corrumpeert absoluut. Grote mannen zijn bijna altijd slechte mannen.’ Omstreeks dezelfde tijd schreef de historicus Jakob Burckhardt: ‘Macht is van nature slecht, wie het ook uitoefent. Het is een lust, onverzadigbaar, ongelukkig in zijn aard en gedoemd om anderen ongelukkig te maken.’
Maar andere denkers wezen op de alomtegenwoordigheid van macht. Friedrich Nietzsche benoemde de menselijke Wille zur Macht als voornaamste drijfveer van menselijk handelen. En die overtuiging is gebleven. ‘Macht is een universeel element van sociaal bestaan’, schreef Anthony Giddens bijvoorbeeld een generatie geleden. Andere wetenschappers probeerden de aard van macht te onderzoeken, met verontrustende resultaten. Op Harvard werd ontdekt dat mensen een proefpersoon (een acteur dan) bij verkeerde antwoorden op testvragen de ergste pijnen laten doorstaan – soms zelfs dood maken – als iemand hen (zonder dwang) zegt dat te doen. Het beruchte Stanford-experiment uit 1971, waarin willekeurige studenten anderen een aantal dagen moesten bewaken, liep in een mum van tijd uit de hand – en toonde daarmee aan hoe snel mensen geneigd zijn om macht te misbruiken. ‘Als volstrekt gewone mensen een positie van macht wordt gegeven, verandert hun gedrag volkomen’, zei psycholoog Philip Zimbardo over zijn experiment. ‘Mijn onderzoek toont hoe makkelijk het is om goede mensen in slechte te veranderen.’
De vraag is hoe je moet onderzoeken welke leiders narcistisch zijn en wat voor gevolgen dat heeft. Geen leider – juist de narcistische niet – onderwerpt zich graag aan een onderzoek naar zijn geestelijke gezondheid. Daarom verlaten psychologen zich op wat in media en biografieën van leiders te berde wordt gebracht. Een evaluatie door psychologen van de biografieën van alle Amerikaanse presidenten sinds de onafhankelijkheid vond bij bijna de helft aanwijzingen voor een gedragsstoornis. Bij sommigen, zoals de paranoïde Richard Nixon en de seksverslaafde John Kennedy, lag de pathologie er dik bovenop. Slechts vier presidenten kwamen er in die evaluatie uit als stabiele persoonlijkheden zonder tekenen van overmoed of ander pathologisch gedrag: Harry Truman, Dwight Eisenhower, Gerald Ford en – verrassend genoeg – Ronald Reagan. Hoewel die niet altijd even scherp overkwam en later aan parkinson zou lijden bleek hij bij een psychologische evaluatie in 1990 nog geestelijk gezond.
Maar goed, dat de helft van de Amerikaanse presidenten sporen vertoont van een persoonlijkheidsstoornis (op papier, weliswaar) lijkt veel, maar komt ongeveer overeen met de cijfers voor de totale bevolking; depressie valt er bijvoorbeeld ook onder. Belangrijker is dan ook de vraag of er aanwijzingen zijn dat hun stoornissen – met name overmoed en narcisme – worden getriggerd door het hebben van macht.
Er zijn grofweg twee manieren om dat te onderzoeken. De eerste is via psychologische analyse, de tweede via proeven met dieren en mensen en hersenonderzoek. De eerste weg is, weinig verrassend, populair gebleven in Duitsland. Het boek Narcissism and Power van de psycholoog Hans-Jürgen Wirth grijpt terug op Nietzsche en andere grote Duitse geesten. Vooral Milosevic en andere leiders in de Balkanoorlogen worden aan een grondige bestudering onderworpen, maar ook Napoleon en anderen komen voorbij. ‘Psychologische analyse van leiders en persoonlijkheid is belangrijk omdat machtsuitoefening pathologisch kan zijn’, zegt hij in een telefonisch gesprek. ‘Bij leiders als Hitler, Stalin, Mao en Milosevic is zo’n pathologie duidelijk. De juiste analyse kan dan de weg wijzen hoe we daarmee om moeten gaan.’ Maar Wirth pleit vooral ook voor voorzichtigheid. ‘Machtsrelaties zijn niet slecht of vreemd. Het wordt pas een probleem als mensen macht uitoefenen of willen uitoefenen omdat dat hun narcisme bevredigt.’
Die voorzichtigheid is vaak afwezig bij auteurs die voor de tweede weg kiezen. De grote stappen die de laatste jaren zijn genomen in hersenonderzoek hebben een aantal oudere inzichten over narcisme en macht nieuw leven ingeblazen. Een daarvan is het idee dat er een ‘winnaarseffect’ bestaat: een mechanisme waarbij winnaars vanzelf sterker worden en meer zelfvertrouwen krijgen. Dat effect werd voor het eerst beschreven door twee onderzoekers in Texas, die tijdens de Tweede Wereldoorlog allerlei muizen lieten vechten, en daaruit droge conclusies trokken.
Social Dominance and Subordination in Inbred Strains of Mice is droge maar soms vermakelijke kost. De auteurs zetten een paar weken lang allerlei typen muizen bij elkaar in de kooi en noteerden hoe die tijdens hun gevechten doorgaans zeven stadia doorliepen, beginnend met ‘wederzijds snuffelen’ en eindigend met ‘capitulatie’. Onder de conclusies die ze trokken, was er een die de aandacht zou blijven trekken, namelijk dat het winnen van een gevecht de kansen verhoogde dat een muis het volgende gevecht ook won. Muizen die enkele gevechten op rij hadden gewonnen, gedroegen zich dominanter en agressiever, terwijl verliezers zich dociel en onderdanig opstelden tegenover andere muizen (de onderzoekers noemden die, geheel in de geest van die tijd, ‘isolationisten’ of ‘appeasers’). Sindsdien is dit experiment vaak herhaald, ook met andere dieren. En de hoofdconclusies blijven altijd overeind: het ‘winnaarseffect’ blijkt ook te bestaan als dieren kunstmatig hun gevechten winnen, bijvoorbeeld doordat hun tegenstanders slaappillen krijgen of bij de staart weg worden getrokken. Zelfs ielige, sullige muizen worden agressieve ‘winnaars’ door te winnen.
Dat lijkt geen baanbrekende conclusie, maar het bevestigt het idee dat het gedrag van een dier wordt beïnvloed door het gevoel van macht dat het ervaart. Bij mensen zou dat betekenen dat ‘de bedwelming van de macht’, zoals de filosoof Bertrand Russell het noemde, inderdaad bestaat: dat een gevoel van macht het gedrag van mensen aan de top beïnvloedt en dat macht hen agressiever en dominanter maakt. Het impliceert dat macht iemands ego vanzelf vergroot. Weer verder opgerekt naar hogere politiek zou dat betekenen dat macht inderdaad corrumpeert, en absolute macht absoluut. Een enigma zoals Dominique Strauss-Kahn wordt ermee verklaard, de man die zo dicht bij het Franse presidentschap kwam en het imf leidde terwijl hij steeds openlijker bordelen en seksfeesten bezocht en zich steeds bruusker aan vrouwen opdrong.
Nu zijn er heel wat bezwaren aan te tekenen bij zo’n overplanting van de testresultaten met muizen naar een samenleving van mensen, en het gelijkstellen van knaagdierkooigevechten aan glansrijke carrières van grote mannen en vrouwen. Het ‘winnaarseffect’ was dan ook aanvankelijk niet een term die vaak opdook in verband met de wereldpolitiek. Maar dat veranderde toen hersenonderzoek deze eeuw suggereerde dat winnen niet alleen zorgt voor structureel verhoogde testosteronniveaus bij de winnaars, maar ook voor een aanpassing in het brein: winnen zorgt daar voor het openen van extra banen en receptoren voor dopamine – een soort breindrug die hersenfuncties versnelt en een prettig, zelfverzekerd gevoel geeft. Een winnaar wint dan vaker omdat hij al voor zijn krachtmetingen drugs toegediend krijgt, en zijn brein anders gaat werken.
Een aantal boeken sprong op deze resultaten in. Het bekendste is The Winner Effect: The Neuroscience of Success and Failure. De Ierse neuropsycholoog Ian Robertson claimt daarin dat ‘succes de chemie van het brein verandert. Het maakt iemand meer gefocust, slimmer, zelfverzekerder en agressiever.’ Een keerzijde heeft dit ook: ‘Winnen kan fysiek verslavend worden.’ Robertson trekt dit moeiteloos door naar de politiek: de machtigen der aarde komen in een opwaartse spiraal van succes terecht, raken daaraan verslaafd, en worden ten slotte overmoedig.
De tot neurowetenschapper bijgeschoolde beurshandelaar John Coates volgt een soortgelijke redenering in The Hour between Dog and Wolf, waarin hij zegt ‘een universele biologie van risico nemen’ te beschrijven. Zijn conclusie, die hij omlijst met een lange parade snuivende, feestende en in woede uitbarstende beurshandelaren, is dat zij door een opwaartse spiraal van testosteron worden gedreven, en dat die testosterontrip ook vaak tot hun val leidt. In Nederland verscheen in dit rijtje Verleidingen aan de top: De psychologie van de macht van psycholoog Jaap van Ginneken. Hij gebruikte studies naar het winnaarseffect om zijn bewering te ondersteunen dat ‘topleiders toegeven aan de verleiding van een van de zeven hoofdzonden’. En dan bedoelt Van Ginneken niet dat ook toppolitici wel eens over de heg gluren, maar dat zij allemaal vroeg of laat in ernstige zonde vervallen als ze macht krijgen.
Wat deze en andere boeken over macht en succes gemeen hebben, is dat ze fijn weglezen maar dat je niet al te kritisch naar de wetenschappelijke fundamenten moet kijken. Ze bestaan doorgaans voor negentig procent of meer uit knapperige anekdotes over politici, sporthelden, beursjongens, generaals, of zelfs grijze vissen die binnen enkele dagen felle kleuren krijgen als ze boven aan de pikorde komen. Maar de wetenschappelijke studies waar ze naar verwijzen zijn doorgaans ofwel neurologische studies die veel minder eenduidig en simpel te interpreteren zijn dan deze boeken suggereren, ofwel studies van het type ‘dronken mensen hebben vaker onveilige seks dan nuchtere’.
Wie een boek lang leest over de seksescapades van de machtigen der aarde, geschifte dictators en kleptomanen op het pluche (vrijwel altijd, overigens, zijn dat bekende feiten over bekende zondaars) is zeker geneigd om te geloven dat de meeste stervelingen niet bestand zijn tegen de verlokkingen van de macht. Maar zolang onze leiders hun brein niet vrijgeven voor, tijdens en na hun opmars naar de macht komen dergelijke boeken niet werkelijk verder dan de observaties die in de negentiende eeuw al over de aard van macht werden opgeschreven.
Dat weerhoudt sommige psychologen er niet van om op te treden als experts op het gebied van elke politieke situatie en elke belangrijke persoon waar dan ook ter wereld. De genoemde Ian Robertson schreef bijvoorbeeld eerder dit jaar over president Poetin, een man die hij nog nooit in zijn leven had ontmoet: ‘Er kan nauwelijks twijfel zijn dat zijn brein neurologisch en fysiek zoveel veranderd is dat hij sterk en oprecht gelooft dat Rusland zonder hem gedoemd is.’ Poetin is volgens Robertsons analyse ‘blind voor risico’s, hogelijk egocentrisch en volledig verstoken van zelfbewustzijn’.
Kennelijk bestaat er in de analyse van macht een verlokking tot overdrijving en sweeping statements, die het moeilijk maakt om politieke psychologie serieus te nemen. Toch is dat jammer. Want het is evengoed duidelijk dat de traditionele politieke analyse, die ervan uitgaat dat het geen fluit uitmaakt wie er in een land komt bovendrijven, iets cruciaals mist. Grote bewegingen in de geschiedenis begonnen wel vaker bij één persoon die zichzelf als een uitverkorene zag en een grote machtshonger tentoonspreidde. En ook in onze eigen tijd blijft narcisme in de wereldpolitiek een urgent thema – zie de Irakoorlog.
Iemand die zich de laatste jaren flink beijvert voor de erkenning van narcisme onder leiders als ernstige aandoening en ernstig risico is de voormalige Britse minister van Buitenlandse Zaken David Owen. Na de Blair-jaren beschreef Owen in In Sickness and In Power: Illness in Heads of Government in the Last 100 Years hoeveel leiders ziek waren terwijl zij beslissingen moesten nemen die van cruciaal belang waren voor de wereldgeschiedenis. President Roosevelt, bijvoorbeeld, die vocht tegen de dood tijdens de conferentie in Jalta in 1945, maar ook Anthony Eden en François Mitterrand.
Er was echter één hoofdstuk in Owens boek dat bijzonder de aandacht trok en dat hij zou uitbouwen tot een zelfstandig boek: The Hubris Syndrome. ‘De psychologische gesteldheid van leiders is een vrij belangrijke factor in de vorming van geschiedenis’, constateert Owen droogjes in zijn boek, om vervolgens een pijnlijke reconstructie te maken van de jaren waarin de hoogmoed Blair en Bush jr. naar het hoofd steeg. Owen pleit ervoor om zijn ‘hybris-syndroom’ als officieel ziektebeeld geaccepteerd te krijgen. Hij stelde er, in samenwerking met een paar gerenommeerde psychologen, veertien ‘symptomen’ van op (zoals de ‘onwankelbare overtuiging dat de geschiedenis hen gelijk zal geven’) en publiceerde daarover in grote wetenschappelijke vakbladen.
Maar Owens boek is vooral onthullend omdat hij als insider zoveel mensen weet te citeren die Blair hebben zien transformeren van een zelfverzekerde maar aimabele en benaderbare politicus tot een onbereikbare, zelfingenomen Verlosser. Een antwoord op de hamvragen geeft Owen daarmee echter niet, namelijk de vraag of een narcist narcistisch wordt van macht, en de vraag wat we nu aanmoeten met het inzicht dat ook onze democratisch gekozen leiders door hoogmoed kunnen worden bevangen. Owen suggereert zelf als oplossing dat we over narcisme en macht moeten nadenken ‘in medische termen’. Wat we daarmee aanmoeten tegen de nieuwe Bush Blair blijft een groot raadsel.
Beeld: Kennardphillipps, Photo Op, 2005 (Kennardphillips).