Joseph Volpe voldoet geheel aan het oude Amerikaanse cliché «van krantenjongen tot miljonair» – of woorden van gelijke strekking. Volpe was een tegendraadse jongen die een hekel had aan lezen en met pijn en moeite zijn middelbare school afmaakte. Van een culturele opleiding was geen sprake. Zijn kennis van opera was zeer beperkt. Zijn grootmoeder (vermoedelijk in een vergaand stadium van Alzheimer) draaide iedere dag opnieuw grammofoonplaten van Mascagni’s Cavalleria Rusticana en dwong de jongen naar die muziek te luisteren. Met die bagage werd hij in 1963 aangenomen als krullenjongen/timmerman bij de Metropolitan Opera; in juni 2006 ging hij als Algemeen Directeur van dat bedrijf met pensioen.

Joseph Volpe kwam bij de Met toen de legendarische Rudolf Bing daar de scepter zwaaide. Hij schrijft (geholpen door Met-kenner Charles Michener) dat hij al gauw wist dat hij wilde doen wat Bing deed en dat hij vond dat hij dat ook goed kon. Volpe klom op tot eerste timmerman – in Amerika een belangrijke functie, vanwege de relatie met de vakbonden – en daarna tot technisch directeur. In die laatste functie maakte hij bijna alle directievergaderingen mee en raakte zo thuis in die typische, soms volkomen onlogische functie van de hoogste baas, die aan de ene kant moet zorgen dat er geen budgettaire rampen ontstaan maar aan de andere kant gevoel moet hebben voor de extravagante stemmingen van de zangers – bij de Met vrijwel uitsluitend diva’s, mannelijke en vrouwelijke.

Iedere operadirecteur gaat de geschiedenis in met een paar opzienbarende drastische beslissingen. Voor Rudolf Bing was dat het wegsturen van Maria Callas, voor Joseph Volpe was dat het ontslag, op staande voet, van een van de grootste diva’s van de Met, Kathleen Battle. Haar carrière bij dit instituut was begonnen met de kleine rol van de schaapherder in Tannhäuser in 1977. Al gauw trok ze de speciale aandacht van James Levine, die haar binnen de kortst mogelijke tijd tot ster maakte. Volpe wijdt een uitgebreid hoofdstuk aan diva’s in het algemeen en noemt enkele daarvan met name, grote kunstenaars én grote perfectionisten als Karita Mattila en Teresa Stratas, die nooit met een optreden tevreden waren. Met mevrouw Battle maakt hij ook in het boek korte metten. Zij was iemand die, zoals hij het noemt, alleen maar verscheen om iedereen om haar heen het leven zuur te maken, die repetitieroosters aan haar laars lapte, op de meest krankzinnige momenten afzegde en zich tegenover collega’s en zelfs dirigenten als een bitch gedroeg. Toen ze bij de repetities van Donizetti’s La fille du régiment wederom zonder reden niet kwam opdagen liet hij haar agent weten dat ze helemaal niet meer hoefde te komen, niet meer en nooit meer. Dat was in februari 1994. Sindsdien heeft Kathleen Battle niet meer bij de Met opgetreden.

Het boek leest zeer vlot; geen grote artistieke beschouwingen, maar een boeiende beschrijving van het dagelijks leven achter de schermen van ’s werelds grootste en duurste operabedrijf (het jaarlijkse budget is 220 miljoen dollar). Het directeurschap kan alleen succesvol vervuld worden door iemand die het bedrijf door en door kent en die het vertrouwen geniet van de geldschieters, want ongeveer de helft van het budget moet binnenkomen door giften, schenkingen en sponsorships. Het is echter ook duidelijk, zegt Volpe zelf, dat zo’n persoon niet óók de artistieke beslissingen moet nemen. Hijzelf moest in deze samenwerken met James Levine, de chef-dirigent die ook artistiek directeur werd. Volpe en Levine zijn twee zeer tegengestelde persoonlijkheden.

Volpe is niet zo openhartig over het feit dat hij wel degelijk artistieke beslissingen nam. Een berucht voorbeeld betreft het besluit van James Levine om Gounods Faust in een nieuwe productie in 2005 op te nemen in het programma. Daar Levine ook niet overloopt van belangstelling voor dramaturgie, liet hij het aan Volpe over om het regieteam uit te zoeken. Volpe koos als regisseur Andrej Serban – ook in Nederland niet onbekend en als jonge kunstenaar dertig jaar eerder de succesvolle leider van het Off-Broadway La Mamma – en als ontwerper Santo LoQuasto, die wel opera had gedaan maar toch voornamelijk bekend was van Broadway-musicals. De zaak liep uit op een fiasco.

Het boek verraadt de ijdelheid van de opgeklommen timmerman, maar ik kan hem dat vergeven. Volpe heeft eigenhandig, eigenwijs en door alle deuren heen drammend het instituut Met 43 jaar gediend, waarvan zestien jaar als de hoogste baas. Als je je hele leven werkt met kunstenaars die ijdel opstaan en ijdel naar bed gaan, mag iets van die ijdelheid wel overslaan. En hoe eerlijk zijn diegenen die hun autobiografie schrijven over hun minder geslaagde activiteiten en beslissingen? Volpe was in essentie een conservatieve manager die niet bang was om verregaande beslissingen te nemen en een goed schandaal niet schuwde – Karita Mattila die in haar Salomé geheel uit de kleren ging (in Amerika nog steeds een waagstuk) – maar die verder weinig heeft gedaan om de Met ook op het toneel toonaangevend te laten zijn. Peter Gelb, zijn opvolger, moet daar drastisch verandering in aanbrengen.