Raoul Burnet, veertien à vijftien jaar © foto’s privécollectie

Er zit een flinke kras op de plaat. We hebben het over de tijd dat de elpee oppermachtig was. Beter is de Engelse afkorting lp, want dan zie je meteen de herkomst van het woord: long play. Vanaf eind jaren veertig tot aan de jaren tachtig van de vorige eeuw was de lp de standaard muziekdrager.

Er zit een kras op de plaat, dus hoor je een lelijke tik wanneer het grijsgedraaide liedje van het oude, vertrouwde Nederland op wordt gezet. Het Nederland met een duidelijke, eigen identiteit. Het Nederland van de naoorlogse saamhorigheid, het onderlinge vertrouwen. Toen de mensen nog zo’n beetje ‘onder elkaar’ waren, om het zo te zeggen. In ieder geval bestond er in die tijd nog geen obsessie met thema’s als integratie en immigratie. Er was de verzuiling, de gereformeerde bakker en de katholieke fietsenmaker, maar toch was dit verdeelde volk op beslissende momenten één. Wanneer heeft dit vanzelfsprekende Nederland voor het laatst bestaan? Nou, ergens tussen 1945 en 1965, toen de wederopbouw de herinneringen aan de oorlog verdrong en de culturele breuk van de provo’s, de hippies en alles wat daarop aan tegencultuur zou volgen nog geen feit was.

Er zijn veel kanttekeningen te plaatsen bij dit mythische beeld – een beeld dat juist de laatste tien jaar aan aantrekkingskracht heeft gewonnen, omdat het reële verleden zich steeds verder van ons heeft verwijderd. Ik zal me beperken tot één kanttekening, één kras: de metafoor van de plaat is niet voor niets gekozen, want het gaat hier om het levensverhaal van een muzikant, geboren als ingezetene van het Koninkrijk der Nederlanden (Suriname), opgegroeid in datzelfde Koninkrijk (Curaçao) en gestorven in Nederland, Amsterdam. Van de koloniale marge heeft hij zich al snel naar het centrum begeven.

Dat is interessant, want hij heeft het grootste deel van die mythische tijd meegemaakt in datzelfde saamhorige Nederland, waar hij toch al die tijd als een uitzondering gold, een kostganger. Zoals zovelen, ook toen al. Juist nu zijn er politici die uit alle macht proberen die buitenstaanders simpelweg uit de geschiedenis te schrijven, om zo de herinnering aan een eenvormig en eendrachtig Nederland te kunnen koesteren.

Maar Roël William Burnet (1933-1979), roepnaam Roel, Raoel of ook wel Raoul, maakte er al die tijd deel van uit. En als muzikant liet hij een tegengeluid horen. Hij hield zich aan een ander ritme, sloeg een andere maat. Het is verhelderend in deze tijden van nationale obsessie daarvan kennis te nemen, want deze man en zijn geschiedenis maakten al die tijd ook deel uit van ons ‘Ons’.

1960, met de Chinese Leny © foto’s privécollectie

Er zijn ook zoveel jaren na zijn dood – nu 38 jaar geleden – behoorlijk wat mensen die veel meer weten over Burnet dan ik: die zijn muzikale carrière hebben meegemaakt, als Caribische percussionist, als congaspeler, in de jaren vijftig, zestig en zeventig, toen in Nederland een nieuwe muziekstijl opgang deed, latino van oorsprong, Afro-Caribisch, met uitlopers naar de free jazz, de funk en naar alles wat nu zo nonchalant onder het kopje ‘wereldmuziek’ wordt geschaard. Maar die term bestond nog niet, de wereld was keurig opgedeeld in blank en zwart, in vertrouwde, Nederlandse muziek en exotische klanken die van ver kwamen, uit de tropen of uit zwart Amerika.

Er zijn veel meisjes en vrouwen die voor langere of kortere tijd (meestal dat laatste) een verhouding met Raoul Burnet hebben gehad; daar is een onduidelijk aantal kinderen uit voortgekomen. Er zijn de vrienden geweest, meest Surinaams en Antilliaans maar ook Nederlands, die elkaar in die weinig multiculturele tijden kenden, opzochten en vooral: musiceerden.

Mijn connectie met Raoul Burnet is veel minder intiem, ik heb de man bij leven nooit gekend, maar wist wel altijd van zijn bestaan. En dat is weer omdat hij toevallig de vader is van mijn zusje.

Mijn zusje werd op 5 februari 1963 geboren als Elviera Maria Willod Versprille – dat waren de namen die ze kreeg van haar biologische moeder. Na een kort verblijf in een Amsterdams kindertehuis werd zij als geadopteerde baby aan ons gezin toegevoegd. Ik ken haar als Elsje Sanders. Zij werd officieel dood verklaard op 29 september 1994, 31 jaar oud.

Tijdens haar korte leven heeft mijn zus Raoul Burnet, haar biologische vader, nooit ontmoet – al was ze op het laatst wel naar hem op zoek, ben ik te weten gekomen. Ikzelf ben als broer opgevoed met de magische verhalen over de muzikale gaven van mijn zusje, die ze zowel van haar biologische moeder (pianiste) zou hebben geërfd, maar vooral toch van haar vader, een ‘donkere jazzmuzikant’, zo werd ons verteld, die een bohèmeleven leidde, waar mijn zus ongetwijfeld haar talent aan te danken had. Het was een van de ‘oerverhalen’ van ons gezin.

Op de begrafenis van mijn zusje diende zich – wat mij betreft plotseling – een volle broer van haar aan: een man die enorm op haar leek, geboren uit dezelfde vader en moeder. Ramon, de zoon van Raoul Burnet, zes jaar ouder dan mijn zusje. Hij had als baby samengewoond met deze mythische vaderfiguur. Heel kort, begreep ik later, een klein half jaar. Daarna begon voor hem die eindeloze tocht langs pleeggezinnen en tehuizen, zonder vader, later ook zonder moeder, die zelfmoord pleegde. Maar toch: Ramon Burnet, de biologische broer van mijn zus – ik bleek the understudy te zijn geweest – was de man die me meer kon vertellen over de vader die mijn zusje nooit heeft gekend. Over Raoul Burnet.

Omstreeks 1954 © foto’s privécollectie

Als jongen van zeven verhuisde Raoul uit Suriname naar Curaçao met zijn oudere zus. Van daaruit een paar jaar later illegaal naar Nederland: een avontuurlijke jongeman, een ‘lefgozer’ in goed Nederlands. Op jonge leeftijd won hij een Belgisch concours als de beste congaspeler van Europa – het zal overigens nog niet gestikt hebben van de concurrentie, toen. Nog weer later: zijn faam als muzikant in latin en Caribische muziekkringen, de man die samenspeelde met bekende en iets minder algemeen bekende muzikanten als Max Woiski jr, Franky Douglas, Steve Boston en Hans Dulfer.

Dulfer noemt Raoul Burnet desgevraagd nog steeds ‘de godfather van de conga’s’.

‘Dus hij was beroemd?’

‘In onze kringen… In onze kringen. Hij is inmiddels minder bekend dan mensen die na hem kwamen. Wat krijg je nu bijvoorbeeld als je zijn naam intikt op Google?’

‘Praktisch niets’, zeg ik.

Ik hoor Dulfer door de telefoon zijn hoofd schudden, ik hoor dat hier de muziekgeschiedenis onrecht wordt aangedaan, en dat het talent van Burnet nooit op de juiste waarde is geschat. ‘Een heavy cat’, noemt Dulfer Burnet ook, en meer eigentijds ‘een heavy gast’.

Ze hebben met elkaar gespeeld, dat is intiem genoeg, maar waren allebei niet van die mannen die uitgebreid hun privé-leven doornamen. Vaag staat Dulfer iets bij van twee of drie kinderen die Raoul wel eens genoemd heeft… Ja, wat kan hij zeggen over Burnet? Zijn muziek, dat was het belangrijkste. De man zelf? Eigengereid – iemand die grommend kon spreken en nooit tegengesproken wenste te worden. ‘Ik probeerde hem wel eens aanwijzingen te geven, omdat ik wilde dat een stuk zus of zo zou klinken… De allesvernietigende blik die hij je kon toewerpen.’

Veel vrouwen. Maar ook dat was niet ongewoon. ‘In dat opzicht ben ik een atypische muzikant. De meesten zijn heel lang met hun auto, en heel kort met hun vrouwen. Ik niet; ik wissel om de haverklap van auto’s.’ Drugsverslaafd? ‘Ach, verslaafd, verslaafd, hij rookte zich altijd suf, maar iedereen had in die tijd een joint in zijn mond.’ Andere middelen? Zou kunnen, weet Dulfer niets van.

‘Een heavy leven had die man.’ Maar iedereen had zo zijn privé-leven, je musiceerde samen...

Hij stuurt me later een fotootje, gemaakt vlak voor een optreden ergens in Delft. Dulfer met ronde zonnebril en goofy hoedje, naast hem Raoul, met afgewende blik, maar breed lachend. Artiesten, mijnheer. Jazz cats. Maar het grote percussietalent zou uiteindelijk nooit echt doorbreken. Hij stierf te vroeg om deel uit te maken van de Google-geschiedenis.

Burnet met Leny, links, rechts een neef, 1957 © foto’s privécollectie

Ik ontmoet Ramon, de broer van mijn zus, in Den Haag. Het is zo’n twintig jaar geleden dat ik hem zag, en de schok is nu veel minder groot dan toen. Hij lijkt minder op mijn zusje dan ik dacht. Ja, die ogen, de sproeten rond de neus, de lichtbruine kleur. Maar er is niet die uit-de-doden-opgestane gelijkenis. Totdat ik bedenk dat mijn zusje nu ook een vrouw van dik in de vijftig zou zijn.

Wat ik me juist wél herinnerde: het goedmoedige van Ramon, het niet-competitieve. Hij had ook de strijd met me kunnen aangaan: wie is hier nu de echte broer? Genetisch zou hij hebben gewonnen. Maar dat deed-ie toen al niet. Van de weeromstuit lijkt het of wij in de loop van de jaren familie van elkaar zijn geworden.

Hij zit in een rolstoel – toen niet. Hij is ernstig ziek geweest, en nog steeds, longen, nierfuncties, van alles. Maar zijn stem is licht gebleven. Hij laat me een foto zien van het graf van Raoul Burnet, zijn vader en dus ook de vader van mijn zusje. Twee conga’s, levensgroot, met daarbij de tekst: ‘And more than anything else it’s rythm that gives us the power to continue.’

Ramon kan zich die begrafenis goed herinneren. Er was geen geld voor een graf of steen. Geen cent. Een benefietconcert van Raouls vrienden in Paradiso bood uitkomst. Later krijg ik ook de woorden van Simon Vinkenoog onder ogen die hij schreef voor die gelegenheid, voor de dode Raoul: ‘Je zegt: Een, en Twee, en Drie en Vier – en I’m with you, man.’ Artistiekerig, hip, cool.

Maar Ramon, de zoon van, heeft andere herinneringen. Of beter gezegd: hij heeft weinig herinneringen aan zijn vader – en dat zegt veel. Hij weet uit overlevering dat hij als baby kort met zijn beide ouders in Amsterdam moet hebben gewoond, bij zijn grootmoeder in huis. ‘Er moet ergens een foto bestaan van mijn vader die de kinderwagen duwt waar ik in zit, in ’57 of ’58. Dat was geloof ik best progressief in die jaren voor een man.’ Maar vooral was er veel gedoe tussen vader en moeder, veel vreemdgaan van Raoul, ook gewoon in datzelfde huis. Een onhoudbare situatie. ‘Volgens mij was mijn vader toen ook verslaafd. Ik heb gehoord: aan de morfine. In ieder geval moet hij onberekenbaar zijn geweest, met enorme woedeaanvallen.’

Ramon wordt nog voor zijn eerste levensjaar uit huis geplaatst. Tussen zijn derde en vierde komt hij in een gastgezin terecht, in Eindhoven. Zijn moeder (en die van mijn zusje) is mee verhuisd naar het zuiden, om dichter bij haar zoon te zijn. Maar het gaat haar niet goed: ze is manisch depressief, ze geeft muzieklessen, maar weet soms in haar grootheidswaan zeker dat zij al een beroemde concertpianist is. Van vader Raoul geen spoor. ‘Dat komt misschien ook’, zegt Ramon, ‘doordat Raoul van de rechter ons niet mocht zien.’ Het klinkt bijna hoopvol.

De moeder moet geregeld in ‘rusthuizen’ verblijven, vanwege haar psychische gesteldheid, en Ramon weet dat mijn en zijn zusje werd geboren, en ook dat zijn moeder in de loop van vijf jaar toch contact moet hebben gehad met diezelfde man, zijn vader Raoul. ‘Toen mijn moeder haar dochtertje moest afstaan van de kliniek heeft ze mij uit het pleeggezin gehaald, en weer naar een tehuis gestuurd. Haar dochter was haar afgenomen, en ze was bang dat ik me te veel zou hechten aan mijn pleegouders.’

In dat pleeggezin was Ramon juist een beetje tot rust gekomen. ‘Van een huilbaby naar een licht snikkende’, zegt hij er zelf over.

Raoul Burnet komt niet voor in deze episode. Ramon gaat weer naar een kindertehuis; als hij een jaar of twaalf is hoort hij van de zelfmoord van de moeder, en als puber gaat hij samen met een maatschappelijk werkster naar zijn vader Raoul Burnet, om het nieuws te vertellen. ‘Dat vond hij erg, ja.’

Maar de moeder was door haar medicijnen en haar ziekte geen schijntje meer van de Nederlands-Indische schoonheid die ze ooit was geweest. Haar gezicht was dik geworden, haar huid lelijk. Raoul moet haar lang voor haar dood fysiek hebben afgeschreven. ‘Mijn vader was een ellendeling voor mijn moeder, en tegelijkertijd moet hij een uiterst charmante man zijn geweest voor veel vrouwen, voor veel mensen.’

Als Ramon achttien wordt komt hij bij toeval zijn vader tegen. Die nodigt hem uit met hem in Amsterdam te komen wonen, de muziekcarrière van Raoul krijgt steeds meer vorm, en zijn zoon kan mooi zijn roadie worden.

Ha, bewuste herinneringen. Maar ook over die periode heeft Ramon weinig te vertellen. Dat zijn vader altijd rookte, stuff. Dat-ie hem wel eens zag stelen – vond-ie raar voor iemand die zijn vader moest verbeelden. Dat-ie een macho was, stoer, grote verhalen; dat-ie seksverslaafd was, dat-ie agressief kon zijn. Dat hij dit advies aan zijn zoon meegaf: ‘Alle witte vrouwen moet je neuken, en alle witte mannen moet je belazeren.’ Na een half jaar samenwonen gaat het mis, en dreigt de vader de zoon in elkaar te slaan. Ramon vertrekt weer naar Den Haag.

Aankomst in Amsterdam, 23 mei 1951, met Max Goeders © foto’s privécollectie

Maar er was dus ook die overrompelende, aantrekkelijke kant aan Raoul Burnet. Zoon Ramon probeert het te benadrukken, maar Christina Trosy hoeft er geen moeite voor te doen. Ze leert Raoul – of toen nog gewoon Roel – kennen als hij veertien is. De jongeman is als verstekeling meegevaren met een schip uit Curaçao, en komt terecht bij zijn oudere broer in Schiedam. Die woont toevallig in dezelfde straat als Christina en haar moeder. Zij blank, haar moeder blank, maar toch heeft de donkerbruine kleur van Raoul/Roel geen diepe indruk gemaakt. We schrijven 1948. ‘Ik had al vaker zwarte mannen gezien, ze werkten bij Wilton Fijenoord, de scheepswerf in Schiedam. Maar wat ik zo bijzonder vond aan Roel: hij sprak gewoon Nederlands.’

Een knappe jongen. Een fijne jongen, eentje die nooit komedie speelde. Ja, ze kent de verhalen over Raoul als agressieveling, als moeilijk mens, maar zij weet dat hij ook heel beschermend kon zijn; het was iemand met een ‘goed karakter’, zoals ze meermalen zal onderstrepen. En dus razend muzikaal. Later zal Raoul in huis komen te wonen bij haar en haar moeder: ‘Hij draaide gewoon met ons mee.’ Zingen kon hij toen al goed; ze weet dat hij optrok met de Ambonezen uit Schiedam en muziek met ze maakte.

Wat voor werk had hij trouwens? Nu denkt ze even na, en komt bijna tot haar eigen verrassing tot de conclusie: ‘Nee, niet echt. Hij kon geen bazen verdragen. En ach, hij had ook weinig nodig; een biertje op z’n tijd, een sigaretje.’

Ja, er waren altijd verhalen met meisjes, met getrouwde vrouwen ook. ‘Dat hoorde gewoon bij Raoul.’ En bovendien, zo preuts was Schiedam ook weer niet in die tijd.

Ooit mocht zij, als zestienjarig meisje, met Raoul mee naar La Cubana in Amsterdam, de club van Max Woiski in de Leidsestraat, waar alle Surinamers en Antillianen kwamen om er latin-muziek te maken. Prachtig. Voor het echte optreden begon moest ze weer naar huis, want ze was nog geen achttien.

Christina zal me per mail tientallen foto’s sturen van Raoul Burnet. Ze kent alle verhalen, ook de negatieve, maar is verknocht gebleven aan die man, alsof ze hem gisteren voor het eerst zag. Inmiddels is ze uitgegroeid tot zijn persoonlijke beschermvrouwe, de hoedster van zijn nagedachtenis.

Raoul Burnet was zo’n man die je eigenlijk alleen had moeten laten met zijn conga’s, zijn vrienden en zijn dope

Steve Boston heeft met Raoul Burnet gespeeld. Allebei percussie, naast elkaar, zelfde circuit – de mensen dachten dat ze broers waren. Steve Boston, docent percussie geweest op de conservatoria van Hilversum, Rotterdam en Arnhem. Surinaamse legende. Toen ik tegen Hans Dulfer begon over Raoul Burnet zei hij meteen: ‘Je moet Steve Boston spreken.’

Talloze bands waarin ze samen zaten, verschillende clubs waar ze samen speelden, en al die genres die ze zowat eigenhandig in Nederland hebben uitgevonden. En ook was er die vriendschappelijke maar lichte rivaliteit. Allebei geboren in Suriname, maar Raoul was opgegroeid op Curaçao; hij was het boegbeeld van de Antillianen. En Steve stond weer voor de Nederlandse Surinamers.

Ooit zag Boston een onbekende, bruine man dansend en zingend een club binnenkomen, waar hij speelde. Wat een showman. Wat een stem ook trouwens. Dat bleek nu Raoul Burnet te zijn. ‘De vrouwen stonden voor hem in de rij’, zegt Steve Boston, nog steeds plaatsvervangend trots.

Met zijn oudste zus Hélène. Amsterdam 1953 © foto’s privécollectie

Ik leg hem de connectie – of eigenlijk de non-connectie – uit tussen mij en Raoul Burnet: het verhaal van mijn zusje. Boston gaat zijn geheugen af: ja, dat Raoul een of twee zoons had… dat wist hij wel. Of drie? Maar dat er ook een dochtertje was… Hij is even merkbaar ontroerd. Raoul kreeg dus eindelijk zijn eigen meisje.

Dan komen we te spreken over de enige video-opname die ik van Raoul Burnet op internet heb kunnen vinden. Het is een optreden van de Surinaams-Nederlandse gitarist en bandleider Franky Douglas waarin Raoul timbales (trommels op statief) speelt. Song in F, geschreven door Douglas zelf. Blanke en bruine muzikanten onder elkaar. Op het einde, bij het voorstelrondje, geeft Raoul een korte roffel op zijn timbales, en laat een hartverscheurend brede lach zien. Boston weet meteen waar ik het over heb: ‘Solat heette die band, funky… funky jazz.’

In zekere zin is het ongelukkig, begrijp ik, dat nu juist dit fragment van Raoul bewaard is gebleven voor het nageslacht.

‘Raoul hield niet zo van die blanke orkesten.’

Hield-ie niet van blanken?

‘Hij hield niet van blanke popmuziek, hij was iemand die latin wilde spelen, Afro-Caribische muziek. Daar lag zijn hart. Maar in de jaren zeventig veranderden die dingen: het werd meer poppy en funky, en Raoul moest ook zijn brood verdienen.’

De enige filmopname die ik ken van Raoul Burnet, met die aanstekelijke lach, is dus bedrieglijk onecht. En dat is heel anders dan hoe Steve Raoul heeft gekend: ‘Hij was iemand die geen tussenweg kende. Hij zag je, en hij mocht je, of hij wilde niets van je weten.’ ‘For real’ zou je nu zeggen. En waarschijnlijk zeiden de hippe muzikanten het toen ook al zo.

Enfin, tussen Steve en Raoul klikte het. Ook Boston laat zich ongevraagd ontvallen: ‘Een heavy leven had die man.’ Maar ook hier weer: iedereen had zo zijn privé-leven, je musiceerde samen, maar hoe die ander nu precies zijn dagelijkse leven vulde… Maar over Raouls muziek kan Boston alles aan me vertellen. Kan hij uren over uitweiden. Dat lukt niet mondeling, daarvoor heeft hij boeken nodig en die liggen allemaal bij hem thuis. Ik beloof langs te komen – later, zeg ik erbij.

Toen ik het videofragment met Burnet zag uit 1973 dacht ik vanzelf aan ‘mijn’ 1973 en aan het jaar dat mijn zusje elf was. Eindeloos veel vrolijker en onbezorgder dan ik, en in het geheel niet bezig met biologische ouders, kleur of kleurverschil, of adoptie. Ik herinner me haar uit die tijd als het oppervlakkige maar goedmoedige zusje – het zusje dat jou beschaamt omdat ze minder egocentrisch is.

Ook zie ik ons gezinsleven voor me uit 1973, dat je beslist geordend en burgerlijk moet noemen, zeker als ik naar de muziekvideo kijk; alle muzikanten zijn voorzien van enorme snorren en (bakke)baarden; ze dragen hippe outfits, zijn oneindig cool en Raoul heeft een oorbel in zijn linkeroor. Elsje’s vader, mijn vader met een oorbel in zijn oor. Het idee!

© foto’s privécollectie

Maar kort na 1973 begon mijn zusje heftig te… nee, puberen is een eufemisme. Er ontstaken in haar een onrust en een woede die de eerstkomende jaren niet zouden gaan liggen. Op haar veertiende had ze ons gezin al verlaten, het leek of ze niet wist waar ze het moest zoeken. En ik denk, nu ik die video van haar biovader zie: misschien waren we veel te netjes. Veel te veel in de pas. Ja, pianolessen, sport, mogelijkheden, vwo – dat was allemaal in de aanbieding. Maar dit ruige, afwisselende, dopy artiestenleven – dat niet.

Het is Ramon, de broer van Elsje, die me uiteindelijk van al te veel wroeging zal verlossen. Dat gebeurt onnadrukkelijk; hij vertelt het verhaal van al die kindertehuizen en pleeggezinnen, de zelfmoord van zijn moeder en zijn grootmoeder, de bijna continu afwezige vader, de hechting en die noodzakelijke onthechting die daarop moest volgen, en ineens laat hij zich ontvallen: ‘Jammer dat ik Elsje toen niet kende, dat ik jullie toen niet kende. Ik had ook wel veilig bij jullie willen wonen.’

Eind jaren zeventig werd Raoul Burnet ernstig ziek. Longen, hersentumor – zeer ernstig. Zijn zoon Ramon denkt dat vooral die tumor misschien ook wel verantwoordelijk is geweest voor zijn gedrag. ‘Ik hoorde later dat hij zijn muzikanten in elkaar trimde. Maar misschien was dat al de ziekte.’ Bijna alles wat Ramon over zijn vader weet is onzeker. Bijna alles is een verhaal van horen zeggen.

Ergens in de jaren zeventig moet hij mijn zusje hebben ontmoet. Ik herinner me inderdaad dat mijn zusje me vertelde van die ‘volle broer’ die ze had ontmoet of ging ontmoeten; ik weet dat ze er goedhartig aan toevoegde: ‘Maar jij bent en blijft mijn echte, hoor.’ Ik weet ook dat ik er niet te veel van wilde weten. Je doet maar, zusje.

Nu hoor ik van Ramon dat mijn zusje haar doodzieke vader nog had kunnen zien. Dat Raoul toen nog in leven was. En dat ze daarvan afzag, omdat ze geen herinnering wilde aan een wildvreemde vader die ze alleen zou kennen als een stervende man. Ik vind dat met terugwerkende kracht ongelooflijk wijs en verstandig van haar.

Raoul Burnet sterft in 1979. Mijn zusje zal hem precies vijftien jaar overleven.

Raoul Burnet was allesbehalve een ‘voorbeeldig, zwart rolmodel’. Hij lijkt dus ook niet op Sunny Boy, zoals beschreven door Annejet van der Zijl in haar gelijknamige boek. Hij was een muzikant, een heel goeie zelfs, maar zijn leven was verscheurd en ook verscheurend voor zijn naasten. Zo’n man die je eigenlijk alleen had moeten laten met zijn conga’s, zijn vrienden en zijn dope, zodat die rij van vrouwen en kinderen niet almaar had hoeven aangroeien.

Maar hij maakt deel uit van de Nederlandse geschiedenis. Niet alleen van die van mijn zusje en van mij. Ook van de uwe.