Ik ken mijn eigen huis maar half. Geen idee hoe alles achter de muren en onder de vloeren geregeld is. Wat daar allemaal gebeurt om het warm te maken en licht. En anderen weten dat wel en die praten daar niet over. Niet met mij. Alleen met elkaar, in een geheimtaal vol gereedschap en losse onderdelen. Had ik maar een vak moeten leren. Ik schrijf op de achterkant van het briefje ‘brrrrr!’ en gooi het daarna in de tas voor oud papier. Ik trek een dik vest aan en drink thee. Drie minuten later wordt er aangebeld. Het is de man van de verwarming, die de weg naar de nieuwe ketel al weet. Hij hoeft geen thee en ook geen koffie. ‘Ik ben zo klaar hoor’, zegt hij. ‘Dan kunt u lekker opwarmen.’ Ik knik en huiver. Wanneer hij boven aan het werk is en ik een ei kook, mijn handen boven het warme water hou, schiet me een raadseltje te binnen dat mijn vader me ooit opgaf. Het was na het eten. De pannen stonden nog op tafel. Mijn moeder was net begonnen de borden op te stapelen, toen mijn vader zich naar mij toe boog en vroeg: ‘Is de poep van een ijsbeer warm of koud?’ Het was een gewoonte van hem om zulke vragen te stellen. Ik weet nog precies hoe hij ‘ha!’ riep wanneer ik een correct antwoord gaf. Tientallen vreemde raadsels moet hij voor me hebben bedacht; de poep van de ijsbeer is de enige die ik me herinner.

De verwarmingsman fluit Strangers in the Night. Het water begint te koken. Geen idee wat mijn antwoord was. Warm, denk ik. Warm natuurlijk.