Kan een mens een afschuw hebben van zijn manier van denken? Van de conclusies die hij trekt, en van zijn manier van leven?
Wat zou ik graag bestaan in een cocon van andere opvattingen. Ik heb het idee dat ik dan minder eenzaam zou zijn geweest, dat ik meer vrienden zou hebben gehad en dat ik vriendelijker beoordeeld zou zijn. Is dat onzin? Waarom overweeg ik dat dan zo vaak?
Waarom denk ik zoals ik denk?
Graag zou ik – zoals mijn moeder me onderwees – ‘alle mensen tegemoet treden als bloemen’. En wat zou ik graag een empathisch gemoed willen koesteren. En wat moet het heerlijk zijn om door het leven te gaan zonder angst en wantrouwen.
Maar mijn bril is donker, daarachter zitten zwartkijkers en daarachter hersens die steeds vaker verkrampen door de migraine.
‘Niet zeuren nu.’
Het gekke is dat als je ouder wordt, je herinneringen over je rechtspreken; veel strenger dan anderen over je zouden doen.
In mijn omgeving zijn de afgelopen jaren zo veel vrienden en kennissen overleden dat ik tegenwoordig bijna alleen op begrafenissen sta, naast wat karige familie.
‘Wil jij wat zeggen?’
‘Ik heb haar wel goed, maar ook weer niet zo heel goed gekend.’
‘Maar haar man is dood, en jij…’
Dan sta ik weer wat dichtregels uit mijn mond te balanceren die we vroeger belangrijk vonden, maar die me nu als banaal voorkomen, en ik denk: hoe vind je dat eigenlijk, dat ik nu op je crematie moet spreken omdat iedereen die je werkelijk dierbaar was al is overleden?
‘Heel mooi, dank je wel’, zegt een dochter die al veertig blijkt te zijn.
Ik buig dankbaar. Als een acteur. Het is ook theater. De werkelijkheid is dat we elkaar jaren en jaren niet hebben gezien, omdat we elkaar destijds bezeerden. De waarheid is dat onze laatste ontmoetingen – inmiddels ook alweer drie jaar geleden – enigszins gespannen waren. Twee zestigers die na één glaasje witte wijn al dronken leken te worden. Elkaar vergaven, omdat de tijd drong en ons geheugen ons af en toe welbewust in de steek liet.
All the world’s a stage. De rollen die ik moet spelen zijn niet de fraaiste en ik speelde ze nog slecht ook.
Nee, ik blijf niet voor de borrel. Ik loop naar huis. Doodmoe. Terwijl ik zoek naar verdriet.
De stad maakt me wel droevig. De straten die ik nauwelijks meer herken. Een hond die lijkt op mijn hond van vroeger. In feite maakt alles van vroeger verdrietig. Het woord ‘vroeger’ alleen al.
Vroeger is de vloek geworden waarnaar ik verlang.
‘Ha pap, wat ben je vroeg…’
‘Ja sorry… Ik was op een crematie… en die was dus hier om de hoek en… het was koud en dus…’ Ik maak m’n zin niet af.
‘O? Wie is er dood?’
Leporello noemt een naam uit z’n boek en Don Quichot, beiden in mij vertegenwoordigd, spreekt hem uit.
‘Heb je daar ook iets mee gehad?’
‘Niet echt’, antwoord ik.
Ik verlang zo naar vroeger dat het pijn doet? Ik verlang naar de overledene, toen nog levend, in mijn bed, naar mijn wellust van weleer, naar mijn bravoure, naar mijn manier van denken. Niets konden ze mij wijsmaken, want ik wist hoe de wereld in elkaar stak. Ik hooghartigde tegen iedereen dat ik ‘twijfel’ de juiste levenshouding vond. Nou, dat heb ik geweten!
Twijfel is een virus. Ik aarzel over alles. Hoe leven mensen die zeker zijn?
‘Toe maar… toe maar!’ Nog steeds hoor ik de stem van mijn moeder in het zwembad.
Ik twijfel.
Mijn twijfel is altijd angst geweest.
‘Dus je komt net van die crematie… Je lijkt me helemaal niet treurig?’
‘Ik heb het alleen koud’, zeg ik.
Ik staar in mezelf.
‘Vroeger – blijf alsjeblieft bij me.’