«There is in this world one snow fall», schrijft Matthew Hollis in het openingsgedicht Wintering, om in zijn bundel vervolgens alle ruimte te nemen om vele soorten sneeuw en winter te beschrijven. Veel sneeuw, veel regen en veel dood. De dichter situeert zijn gedichten in een Engels landschap dat soms groot genoeg is om je in te verliezen, soms zo overheersend dat je eruit gaat bestaan. Met een toon die afwisselend melodieus en afgemeten is, speelt de dichter met verwachtingen van de lezer om een wereld te ontvouwen die is veranderd zodra je over je schouder kijkt.

Ground Water is het debuut van Matthew Hollis (Norwich, 1971) en werd in Engeland genomineerd voor de Forward Poetry Prize (Best First Collection) 2004, die op 6 oktober zal worden uitgereikt. Eerder al werd zijn bundel geselecteerd als aanbeveling van de Poetry Book Society, de Engelse variant van de Nederlandse Poëzieclub, die aanbevelingen en zogenaamde clubkeuzes maakt om dichters onder de aandacht te brengen.

Ground Water valt op in de Engelse poëzie door zijn weerbarstigheid. Veel van de gedichten beginnen vloeiend. Ze zijn klankrijk en melodieus. Er wordt een kleine verhaallijn uitgesponnen die te volgen is. In veel hedendaagse Engelse poëzie blijft het daarbij. Maar Hollis zit zichzelf op een interessante manier in de weg. Hij lijkt zich soms aan zijn eigen woorden of sfeer te irriteren, en reageert daarop, in het gedicht. Zijn melancholie is groot en zijn vermogen om dat te verwoorden ook. Want steeds is er net op tijd de wrevel, of de omslag van een bui waarin er niets aan de hand lijkt. Het vermogen om te balanceren tussen verfijndheid die soms op het lieflijke af is en afgemetenheid, maakt dat de dichter zich eigenlijk alles kan veroorloven.

Welke dichter durft nog in alle openheid iets te schrijven over de schoonheid van pas gevallen sneeuw? In Winter Break stapt Hollis ogenschijnlijk naief in een wit landschap: «White at midnight – all is new, as if/ the world began today.» Maar in de afbreking na «as if» schemert al een bedreiging door voor de fonkelnieuwe wereld. Een hond laat zijn eigenaar achter, dorpen raken verstikt in de sneeuw. En dan stijgt het gedicht op, met de heldere gedachten van de dichter die uiteindelijk iets duisters bevragen:

No one knows what’s lost beneath the snow,

what ways gave up to way, what water flowed,

what change of place there really was,

what change in us, what roughing frost;

and nothing kills nor is killed off, but winters

from the thaw; like snowmen getting up to go,

whose love is cold, whose love not cold enough.

Na «whose love is cold» zou iets warms een vanzelfsprekend tegenwicht bieden. Maar er wordt hier juist een liefde neergezet die niet koud genoeg is. Een sneeuwpop heeft die koude liefde nodig, maar het gedicht heeft ook mensen geïntroduceerd in wie een zekere verandering heeft plaatsgevonden. Het feit dat de dichter niet loslaat of het om een verloren liefde gaat of om het overlijden van iemand, maakt het mogelijk bedoelde gevaarlijk, als iets waar je iemand niet naar durft te vragen. In de sneeuw die alles bevriest houdt de dichter het voor mogelijk dat niets doodt, of sterft, behalve winters in dooi. Zoals een sneeuwpop van wie de liefde koud is. Je kan ook lezen: zoals een dode, van wie de liefde koud is. En wanneer je die dode mist, kan zijn liefde niet koud genoeg zijn, omdat het de enige liefde is die hij heeft.

Het blijft winter in Ground Water. In het gedicht The Sour House staat een man sneeuw te ruimen. Hij krijgt elke dag flessen melk die hij niet opdrinkt. De trappen en de gangen kokhalzen van de melk. En de stank van het huis dat langzaam verzuurt is ondraaglijk. Het grappige is dat dit misselijk makende gedicht uiteindelijk een ode blijkt aan de man die het huis bewoonde. Deze man die geen gezicht of naam krijgt komt in meer van de gedichten voor.

Ook in Fake, waarin iemand zijn bontjas neervlijt op een stoel. Die iemand houdt het midden tussen een jij – een ander – en de ik-figuur. En is waarschijnlijk een ik-figuur die probeert te ontkomen aan al te hevige emoties door een ander te kunnen zijn. Hij suggereert dat hij nooit echt bont zou dragen: «As if you would, as if you’d touch ‹the real beast› – / what is it these people take you for? And this, / a coat from your father, having days before/ measured his length beside the church.»

Alles wijst erop dat de vader van de dichter dood is. Maar nergens staat het zwart op wit, waardoor het nog alle kanten op kan met de man. De dode en de levende.

«He’s slowing down, you say, my father./ Though frankly I was enjoying the picture/ of a single punt stealing down river.» In die verbeelding, waarin de oversteek over de Styx naar het Dodenrijk geleend lijkt, is niemand dood. Maar komt ook niemand tot leven. Dit tussengebied stolt in het merkwaardige beeld dat de dichter neerzet in de slotregels van Fake: «where a fake fox stops at head-wind/ chased by fake hounds.»

Het illustreert feilloos de onmacht van de verbeelding, die nooit sterker is dan de dood. Hij probeert zich zijn vader levend voor te stellen, zoals hij zou willen dat de vos niet in een jas was veranderd. Maar wat is daarvan het resultaat? Hilarisch genoeg een nep-vos, achternagezeten door nep-honden, waarmee Hollis en passant de echtheid van de bontjas ter discussie stelt. Een dergelijke wervelende verbeelding is in staat het doodsbesef even te bevriezen, waardoor er ruimte ontstaat voor nieuwe gedachten.