Het vervelende van cynisme is dat het je angst voor de dood wegneemt. Niks doet ertoe en niets heeft ertoe gedaan. Het bestaan is zinloos, was zinloos en zal zinloos zijn. De strijd tegen dat besef heet leven, maar je wordt ouder, je zintuigen nemen af – mooi woord: zintuigen – en dus wordt de strijd die je voert moeilijker.

Wil een oude hond worden geaaid?

Een oudere dame houdt me aan op straat en zegt: ‘Ik vind het altijd zo leuk als u over uw kleinkinderen schrijft…’

Ik bedank haar, en ik denk: ‘Eigenlijk wil ik helemaal niet over mijn kleinkinderen schrijven. Het is een teken van neergang. Die verdomde verhaaltjes gaan over mijn falen en verlies. Ik zou over de liefde moeten schrijven, over relaties, maar dat kan ik niet. Ik schrijf over mijn kleinkinderen en zo is mijn literatuur poeder geworden dat ik strooi over mislukking.’

Ik liep trouwens daarnet met ze door de Falckstraat en de oudste rende veel te ver naar voren zodat ik angstig werd dat hij zomaar de straat zou oversteken en de jongste kon alleen maar huilen omdat ze ‘koude beentjes’ had.

‘Opa heeft ook koude beentjes.’

Thuis wil ik mijn moeder nadoen, maar er worden modieuze gebruiken gelekt: ‘Ik wil gemberthee, opa, maar niet met suiker want dat mag ik niet.’

‘Mag je wel een koekje?’
‘Nee…’
‘Het mag van mij wel.’
‘Het is slecht voor mijn tanden.’

Hoe dichter ik het geluk nader, hoe duidelijker het gezicht van de dood wordt

Hij heeft gelijk. Ik dring niet aan. De laatste tijd loop ik mijn tandarts plat en de ene wortelkanaalbehandeling na de andere trekt mijn bankrekening leeg. Dus neem ik ook maar geen koekje. Maar de jongste wil wel. Dat geef ik haar. Nu wordt de oudste kwaad op mij en zijn zusje. En het is mijn schuld. En ik voel me ook schuldig. Door gek te doen – ik heb een klein maar goed repertoire van vreemde grimassen en rare stemmetjes tot mijn beschikking – weet ik de kinderen af te leiden.

Ik moet denken aan hun moeder. Toen die geboren werd, voelde ik dat mijn doodsangst zich verplaatste; niet meer was ik bang voor mijn eigen sterven, maar dat zij het leven zou laten; ze verdween meteen in een couveuse en mijn vette egocentrisme verliet op dat moment vol schaamte mijn lichaam; haar aanwezigheid maakte mij onbelangrijk.

Bang zijn dat een ander iets overkomt, is misschien wel de hoogste vorm van invoelen, van empathie. Maar wat heb ik aan die empathie? Ik heb op het ogenblik ruzie met wat familieleden omdat ze vinden dat ik te weinig empathie heb met het leed in de wereld, en mijn ontkenningen weerspreken ze steeds fanatieker.

Ze waren zo kwaad dat ik ze wel gelijk moest geven!

Wat klopt is dat ik wel eens zit en staar en dan denk: waarom voel ik niks? En direct daarna denk ik: maar ik voel toch wel iets? En dan vraag ik mij af wat ik nog meer voel behalve angst. Liefde? Bestaat liefde ook niet voor het grootste gedeelte uit verschillende vormen van angst?

De kleinste komt op mijn schoot zitten. Ik moet haar helpen met een boterham en ze wil tegelijkertijd een kinderboek bekijken. Ik schreeuw tegen mezelf – uiteraard niet hardop – dat ik mijn sociale onhandigheid moet afleggen, uit moet roeien, verbranden, verbannen. ‘Verdomme, wees nu eens oprecht gelukkig!’ Maar het is of ik het niet verdien. Of ik een voorschot wil nemen op het ongeluk dat gaat komen. Hoe dichter ik het geluk nader, hoe duidelijker het gezicht van de dood wordt.

Opeens zijn de kinderen verstoppertje in mijn kleine huisje aan het spelen. Ik moet ze zoeken. De een staat achter de gordijnen, de ander zit onder mijn bureau. Ik moet ze niet te snel vinden.

Angst is voor hen genot.