‘Meneer, wat komen we doen? Het vaccin is op’ © Nanna Heitmann / Magnum / ANP

Het was op de eerste maandag in oktober. Het vaccin heette toen nog niet Spoetnik, maar gewoon het Gamalejavaccin, naar het instituut dat het ontwikkelde. Hoe het terechtkwam in die Moskouse polikliniek en, nog belangrijker, hoe ik daar belandde, is mijn geheim. Nou ja, ook ik begrijp het niet helemaal.

Het mag dan niet een bijzonder dodelijke ziekte zijn (sommigen zeggen dat één, anderen dat twee procent van de mensen eraan sterft), maar als je de in memoriams leest, dan word je niet vrolijk. Zo zei een jongetje het toen hij een hele rij rouwauto’s zag. Maar ik zou eerder zeggen dat het verschrikkelijk is. Zoals je bij onheilspellende muziek in de bioscoop het idee krijgt dat er iets staat te gebeuren. De een maakt zich zorgen om zijn moeder op leeftijd, de ander is bang zijn zwangere vrouw te besmetten en iedereen, al doe je nog zo stoer, vreest voor zijn eigen hachje. ‘Doe het raam even dicht, het tocht’, vroeg mij eens een vrolijke oude kerel, een vriend van mijn ouders. ‘Voor jullie jongelui is doodgaan geen punt, maar ik ben aan het leven gewend geraakt.’

Zei Tertullianus niet dat de ziel de dood vreest? Die vrees wordt verergerd door beeldende details. Zoals het feit dat de dodenmis voor mensen die overleden zijn aan deze om onduidelijke redenen als zeer gevaarlijk beschouwde infectieziekte niet zoals gebruikelijk met open maar met gesloten kist plaatsvindt. En dat niet in de kerk, maar ernaast, in de kou op straat. Waarom? Gewoon. Je mag de priester niet vragen te bidden voor het zielenheil van mensen die ongedoopt gestorven zijn. Vrouwen mogen in broek en zonder hoofddoekje beslist de kerk niet in. De kerk heeft dat van die dodenmis op straat niet bedacht, maar wel geaccepteerd. De ziekte is dan wel niet zo’n schande als syfilis of gonorroe, maar toch wel iets om je voor te schamen, zoiets als schurft. Zo gaan er heel wat gedachten door je hoofd voordat je uit Taroesa met de auto in Moskou aankomt.

Over de M4 kun je snel rijden, ook je gedachten gaan snel. Zelfs toen ik klaar stond om te vertrekken wist ik nog niet zeker of ik me zou laten vaccineren. Het vaccin was nog niet helemaal getest. Al rijdend kwamen er metaforen bij me op: stel je hebt dorst en op tafel staat een glas met een vloeistof erin. Is dat water? In een restaurant waarschijnlijk wel. Maar in de garage? Dan is het naar alle waarschijnlijkheid giftige troep. Een paar jaar geleden had men in ampullen waar onschuldig (en eigenlijk ook ineffectief) meldonium in had moeten zitten, de doping die Russische sporters kennelijk gebruikten, suxamethonium ingebracht. Dat is een op curare lijkend gif dat als spierverslapper bij operaties wordt gebruikt. Enkele mensen zijn eraan doodgegaan en velen zijn er toen ziek van geworden. Je komt trouwens ook onverantwoorde artsen tegen die met suxamethoniumchloride mensen met een alcoholverslaving proberen te genezen. De patiënt houdt op met ademen, men doet hem een ballonmasker op en suggereert dat als hij doorgaat met drinken hij zo zal eindigen. En het werkt: als ze het geloven stoppen ze met drinken.

De geschiedenis van het vaccineren kent ook veel verhalen over geloof. Ik herinner me uit mijn schooltijd het boek Bacteriënjagers van Paul de Kruif. Max van Pettenkofer, hoofd van de Beierse Academie van Wetenschappen, was ervan overtuigd dat cholera niet door bacteriën, maar door mysterieuze miasmen werd veroorzaakt. Hij dronk een halve pot cholerabacteriën leeg en bleef gezond. Groot is de kracht van het geloof, of liever, het ongeloof.

Toch moet je ook paal en perk stellen aan ongeloof en wantrouwen. We kopen toch melk of iets anders en drinken dat gewoon op. Die vloeistof in een beker is maar een metafoor. Wat voor betekenis heeft een metafoor en wat voor zin heeft een metafoor als die onnauwkeurig gebruikt wordt? Ik hoorde een parlementslid op tv zeggen: ‘De aarde is onze moeder en je moeder verkoop je niet.’ Nee, we moeten op de een of andere manier doorgronden of het vaccin goed is zonder onze toevlucht tot metaforen te zoeken.

Ze zeggen dat het Gamalejavaccin gemaakt is door serieuze mensen, echte specialisten, en dat het enige probleem is dat de testfase niet volledig is afgerond. Dat is ook wel te verklaren. Als de overheid zich ermee inlaat kun je ellende verwachten. Iemand kan snel skiën en ook nog goed schieten. Misschien niet echt beter dan de rest, of misschien ook wel, maar vervolgens gaat de overheid zich ermee bemoeien. Nu moet hij beslist gouden medailles voor zijn land gaan winnen, ook op de Olympische Spelen. Voor zo iemand urinemonsters omwisselen is niet verkeerd. Bepaal dan nog maar eens of hij wel een goede sporter is. Zo gaat het ook met het vaccin. We krijgen niets te horen over complicaties, ze liegen ons voor, vegen zaken onder het tapijt. Voor hoeveel kunstenaars is de aandacht die ze van de overheid kregen niet een ramp gebleken? Het is genoeg om het voorbeeld van Gorki voor de geest te halen of dat van Tolstoj, wiens postume roem niet bepaald vergroot is door de communistische eretitel ‘spiegel van de Russische Revolutie’. Je moet er niet aan denken wat er gebeurt als de overheid ineens naar ons gaat luisteren, ons gaat bekijken, lezen en citeren. Gelukkig houden ze meer van de biatlon.

In de Moskouse file vertragen mijn gedachten en neemt mijn vermoeidheid toe. Vanwege de rit maar ook vanwege de continue afweging ‘aan de ene kant, aan de andere kant’. Neem jezelf niet al te serieus – dat is het goede antwoord op je vragen. Het gaat immers niet om zaken die erg waarschijnlijk zijn. Om één mens te redden moeten er ongeveer tweehonderd worden ingeënt. Het is dus eerder een kleine bijdrage aan de strijd tegen de epidemie. Sinds wanneer hebben wij verstand van de derde testfase en verbeelden we ons dat we onderdeel van de westerse beschaving zijn? Pfizer, Moderna, geld van de belastingbetaler, cellulaire immuniteit… Niet moeilijk doen, pak wat je pakken kan.

‘Doen we wel even schoenovertrekken aan?’ Dat is geen verzoek van de garderobejuffrouw, maar een bevel.

‘Schoenen maken de man.’ Dat is de enige uitspraak van maarschalk Zjoekov die zijn kleinzoon van hem onthouden had en aan mij kon doorvertellen.

Ik weet niet hoe het u vergaat, maar in staatsinstellingen – de Sociale Dienst, Rijksspaarbank, Verkeerspolitie, een Staatsadministratiekantoor, rechtbanken, poliklinieken – ga ik meteen in de halve-slaapstand om me af te schermen tegen de te verwachten vernederingen. Daarom gedraag ik me een beetje dommig.

De receptioniste: ‘Meneer, wat komen we doen? Het vaccin is op.’ Het is een lang meisje dat er aardig uitziet, voor zover je dat met haar masker voor kunt beoordelen. Vrijdag zijn tachtig mensen gevaccineerd. Het spijt haar dat het zo gelopen is, maar de volgende patiënt wacht op haar.

Ik snap het wel: u bent met velen en ik zit hier in m’n eentje, u houdt alleen uzelf maar op. Druk op de knop a.u.b. om de kwaliteit van onze diensten te beoordelen. Nou, dan is meteen het probleem of ik me moet laten vaccineren opgelost. Toch vraag ik nog even waarom niemand mij gewaarschuwd heeft. Ik heb immers een halve dag verloren.

In staatsinstellingen ga ik meteen in de halve-slaapstand om me af te schermen tegen de vernederingen

‘We hebben u gebeld. We bellen iedereen.’ Het meisje zoekt op de computer mijn achternaam op en leest het nummer luid en duidelijk voor: plus één, tweehonderdvierendertig, zesenvijftig, achtenzeventig, negentig.

Ineens ben ik weer klaarwakker.

‘Ten eerste: plus één, dat is een Amerikaans nummer. Ten tweede: een telefoonnummer heeft elf cijfers, dit heeft er één te weinig. En ten derde en dat is het belangrijkste, heeft u ooit gehoord dat een gewone sterveling het telefoonnummer 1234567890 heeft?’

Gelach in de rij. Ingenomen met de indruk die ik heb gemaakt (dat had ik toch maar meteen goed gehoord) vat ik weer moed. Het meisje is gepikeerd.

‘Gaat u maar naar het afdelingshoofd’, zegt ze. En ze voegt eraan toe: ‘Maar de vaccins zijn toch op.’

Het is hier een vrouwenbolwerk; er werken alleen vrouwen en op weg naar het afdelingshoofd maak ik met een paar van hen kennis. Vasilisa Naoemovna, Genrietta Ivanovna, moeilijke namen. Waarom moet ik ze überhaupt weten? Ik ben echt niet van plan een klacht over ze in te dienen. Zo zit ik niet in elkaar en zin heeft zoiets toch niet. ‘U kunt een klacht indienen, u ontvangt onze reactie.’ Nee, dan kun je beter met de deur slaan, een potje schelden, en dan weer vrolijk naar huis. Maar goed, dan sta ik uiteindelijk toch voor de kamer van het afdelingshoofd. Ze zit iets te schrijven maar gebaart dat ik binnen kan komen.

Ik kijk rond. Rijksmeubilair, icoontjes – vandaag de dag bijna een must voor ambtenaren – en in de kast achter glas een paar boeken met bekende ruggen: Uitgeverij Praktika. In een vorig leven heb ik die uitgeverij opgericht en jarenlang ben ik er de directeur geweest. Ik droeg een stropdas en een aantal van deze boeken heb ik geredigeerd. De uitgeverij bestaat niet meer, maar de boeken zijn er nog. Wie leest er nu nog medische boeken op papier? Zij dus. Ze doet me aan iemand denken, en ik weet wel aan wie.

Op elke afdeling, in elk laboratorium of instituut heb je wel zo’n onopvallend vrouwspersoon die dagenlang gebogen zit over stapels oninteressante papieren of door de gang loopt met enorme hoeveelheden medische dossiers. Aan haar gezicht zie je dat ze bezorgd is of zelfs verontwaardigd: iemand had een verslag moeten inleveren, een dienstrooster moeten maken of formulieren over van alles en nog wat invullen. Roken, grove taal, hard lachen, ruziemaken en grappenmakerij tolereert deze vrouw niet. En ze praat nooit over politiek. In mijn jonge jaren (specialisatie, promotie) had je bij ons ook zo iemand. Ze werd (achter haar rug om natuurlijk) ‘de koudwatervis’ genoemd en dat vanwege iets heel specifieks: ze hield zich bezig met stoornissen in het lipidenmetabolisme (is er een saaier onderwerp?) en gaf steevast het advies om zulke vis op te nemen in het dieet. In een Amerikaans tijdschrift had ze gelezen dat coldwater fish veel juiste vetzuren bevat, ze beschermen de bloedvaten en voorkomen arteriosclerose. Fijn, zo’n advies, maar in die tijd was het enige wat bij ons in de winkels aan zeevoedsel te krijgen was zeewier, groente uit zee, in blikjes. We hebben er genoeg van gegeten voor een paar generaties. Verder had ze niets bijzonders: een kleurloos gezicht, een licht gebogen gestalte en ze sprak zachtjes. Die moeten er ook zijn, dat soort vrouwen. Sonja Rostova, de drie nichtjes van de oude graaf Bezoechov, met zulke oude vrijsters maakte Lev Tolstoj korte metten.

‘Op vrijdag hebben we tachtig mensen gevaccineerd en we zijn door de vaccins heen.’

Precies zo’n stem. De koudwatervis is in dertig jaar geen steek veranderd. Nee, dat kan helemaal niet, die vrouw is al lang en breed met pensioen, áls ze nog leeft. En deze hier is waarschijnlijk van mijn leeftijd. Ik wil geen ruzie met haar, ik wil haar niet schofferen. Of het nou de vermoeidheid is, of het zijn de herinneringen aan mijn jonge jaren, maar ineens krijg ik de geest.

‘U bent arts’, zeg ik tegen haar. ‘Ik ben ook arts. En we zijn hier in Rusland. En zodoende weten we… dat als iets op is, dat het dan wel op is… maar niet helemaal.’

Er valt een stilte. Ze werpt me een lange blik toe. Een verzoek of een bedreiging is nooit zo effectief als kennis van zaken.

‘Er zijn nog drie doses over’, zegt ze vervolgens. ‘Gaat u maar naar de vaccinatieruimte.’

In elk instituut zit wel zo’n onopvallend vrouwspersoon over stapels ­oninteressante papieren gebogen

‘Je bekijkt een Rus met een scherpe blik… Hij bekijkt jou met een scherpe blik… En alles is duidelijk. Woorden zijn niet nodig. Dat is met een buitenlander onmogelijk.’ Vasili Rozanov. Er was een tijd dat ik dat mooi vond, later begon het me enigszins tegen te staan, zoals veel van zijn werk. Desalniettemin is het een juiste observatie. Onlangs had ik het er met een goede vriend nog over waarom wij, Russen, in het buitenland liever geen landgenoten tegenkomen. En dan heb ik het over de mensen die opgroeiden in de tijd dat we nog pioniertjes waren. Je zit bijvoorbeeld in een restaurant en je hebt net in je beste Frans een heerlijke parfait besteld en dan zie je ineens die doordringende blik: hé! Was jij niet degene die in dat en dat jaar voorstelde dat onze pioniersclub naar die verlinker Pavel Morozov werd vernoemd? Was jij het niet die toen tijdens die corveedagen in het groentemagazijn altijd door dat dronken wijf in die blauwe stofjas uitgekafferd werd? Was jij het niet die naar Gustáv Husák ging zwaaien toen die op staatsbezoek kwam? Hé, staan er bij jou op de overlijdensakte van je vader ook van die stempels ‘20 flessen’ en ‘10 flessen’ voor de herdenking op de negende en de veertigste dag? Die parfait of die guacamole of weet ik veel wat wil na zo’n ontmoeting met een ‘scherpe blik’ niet meer echt smaken.

Maar terug naar de vaccinatieruimte. Er werken daar twee verpleegsters, de ene is serieus en de andere goedlachs. Eén ding is vreemd: ze nemen hier ook testen af uit de neuskeelholte – de Covid-test – en iedereen wacht in dezelfde rij. ‘Klopt, daar zijn we nog mee bezig’, zegt de serieuze verpleegster. Terwijl het vaccin ontdooit, zijn we bezig met het invullen van de papieren: beroep, werkadres.

Ik moest een keer met mijn schoonzoon Mitja, die net over was uit Duitsland, naar de Eerste Hulp voor een vaccinatie, hij was gebeten door een hond. De arts stelde vragen, de verpleegster noteerde de antwoorden. Mitja zei dat hij musicus was en in een strijkkwartet speelde. ‘Schrijf maar op: werkloos’, beval de arts.

De goedlachse verpleegster steekt de naald in mijn schouder.

‘Drie dagen drooghouden.’

‘Want anders? Was ik het dan weg?’

Ze lacht.

‘En geen alcohol drinken.’

‘Zelfs geen wijn?’

‘Eén glaasje mag wel’, zegt de serieuze.

Aangezien ik geen voorstander ben van onnodige restricties, van ‘zware lasten op de schouders’ (Matth. 23:4), knik ik dankbaar.

Drie weken later krijg ik, zoals voorgeschreven, de tweede vaccinatie en die verloopt rustig, iets bijzonders maak ik die dag niet mee. Maar in mijn organisme ontwikkelen zich antilichamen en het leven is dan misschien nog niet helemaal top, maar toch een heel stuk beter dan het was. Ik sluit overigens niet uit dat ik dat nummer eins-zwei-drei enzovoort op een onbewaakt moment zelf aan het Staatsadministratiekantoor heb doorgegeven omdat ik geen zin had om op 23 februari, de Dag van de Verdedigers van het Vaderland, gelukwensen te ontvangen.

De auteur heeft dit verhaal een aantal keer aan verschillende mensen verteld en haast zich om het nu, voordat hij er allerlei vers verzonnen details aan toevoegt, op te schrijven. Zelf ziet hij er eerlijk gezegd geen been in om wat hoeken in het verhaal recht te trekken, een aantal personages samen te voegen tot één of een paar snedige opmerkingen die hem later, op weg naar huis, te binnen schoten erin te smokkelen (de encyclopedist Diderot noemde dat de esprit d’escalier). Maar veel vrouwen en vooral ook kinderen zijn absoluut gekant tegen een dergelijke verhouding tot de feiten. Je begint iets te vertellen, ‘Het was op een maandag…’ en zij roepen: ‘Nee, het was op een dinsdag! Je kletst!’ ‘Oké, jongens. Dan was het op een dinsdag.’


Vertaling Yolanda Bloemen en Seijo Epema

Maxim Osipov

Maxim Osipov (Moskou, 1963) is schrijver en cardioloog, en won in Rusland verscheidene literaire prijzen. Dat Osipov ook arts is bracht recensenten ertoe hem te vergelijken met beroemde voorgangers als Tsjechov en Boelgakov. Ook al wijst hij zelf zo’n vergelijking af, zijn psychologische inzicht, zijn vermogen tot pakkende karakteriseringen, zijn compassie en soms ironische blik maken dat die voor de hand ligt. Zijn verhalenbundel De wereld is niet stuk te krijgen verscheen onlangs bij Van Oorschot