
Er bestaat in de kunstgeschiedenis nauwelijks een sappiger verhaal dan dat van het genootschap van Nederlandse kunstenaars in Rome, de Bentvueghels, de ‘bende vogels’. Tussen 1620 en 1720 vonden reizende kunstenaars uit de Lage Landen elkaar in Rome – een bonte gemeenschap met veel drank, carnavaleske verkleedpartijen en nachtelijke ceremoniën. Wie zich meldde werd ontgroend in een mal ritueel in naam van Bacchus, kreeg een ‘bentbrief’, een bijnaam en een drinkgelag. Voor veel kunstenaars was het de ervaring van hun leven; velen krasten hun naam op de wand van de Santa Constanza.
De tentoonstelling in Utrecht geeft een overzicht van enkele tientallen van die schilders, allemaal gepresenteerd onder hun bentnaam. Asselijn was ‘Krabbetje’, omdat hij een mismaakte hand had, Du Jardin was ‘Bockbaert’, Withoos werd veritaliaanst tot ‘Calzetta Bianca’, Hendrick Mommers was ‘Slempop’, enzovoorts. Ondertussen waren het wel degelijk kunstenaars, die in Rome hun kunstenaarschap wilden ontwikkelen en stof op wilden doen voor nieuw werk. In de vriendschappen ontstond gelegenheid tot samen tekenen en schilderen, en mogelijk ook tot het ontwikkelen van ideeën over de weergave van de klassieke ruïnes en het schilderachtige land, onder dat fijne Italiaanse licht. Dat was overigens niet nieuw: Frans Floris, Maarten van Heemskerck en Hendrick Goltzius waren ze in de zestiende eeuw al voorgegaan, en beeldmateriaal in prent was ook in het Noorden wel te krijgen. Maar: je wilde die Laokoön, die Hercules Farnese en dat Colosseum ook wel eens in het echt zien.
De tentoonstelling opent met de prachtige getekende portretjes van die mannen met hun namen, en licht ook het aspect van de tekenstudie ter plaatse toe, misschien de belangrijkste reden waarom kunstenaars de reis in eerste instantie wilden ondernemen. Terecht zeggen de samenstellers dat de belangstelling en de kwaliteit van de kunstenaars zo ver uiteenliep dat je niet goed kunt zeggen wat ‘de invloed’ van de Rome-reis en het verblijf in de Bent precies was. Het aardigste van de brede vergelijking, die de tentoonstelling mogelijk maakt, is dan te kijken naar wie van al die schilders tot een interessante integratie van het klassieke en het Italiaanse kwam, wie in staat was dat materiaal te gebruiken in een eigen visie. Dat lijkt mij het sterkst bij Van Swanevelt, Breenbergh en Van Poelenburch.
Van Poelenburchs dansende Nimfen door saters bespied zijn even zuiver klassiek als vleselijk en charmant (en directe voorlopers van Ingres, zou ik denken). Dujardin combineert heidense pelgrims voor een tempeltje met een koppige muilezel, die een schitterend messing keteltje op zijn rug draagt én staat te pissen in een riviertje, tot een even sfeervol als toegankelijk geheel.
Logischerwijs ontbreekt het een en ander aan informatie op zaal. Je zou iets willen weten over de markt voor schilderijen in Rome, iets over de tegenwerking door de katholieke autoriteiten en door het Romeinse kunstenaarsgilde, dat dat roerige stelletje protestanten maar verdacht vond, en iets over de terugkeer in Holland: waren ze er ook echt betere schilders door geworden?
De Bentvueghels, t/m 4 juni in Centraal Museum, Utrecht