Voor politiek angehauchte kunstenaars, filmregisseurs of liedjeszangers zijn het interessante tijden. Er zit een aartsconservatieve, oorlogszuchtige en licht despotische coterie in het Witte Huis, waarop ze hun pijlen kunnen richten. Oude tijden keren weerom: Neil Young op tournee, Susan Sarandon op de barricaden, een Oscar voor Michael Moore. Op de laatste Whitney Biënnale voor beeldende kunst in New York was het «9/11» en «Bush» wat de klok sloeg. En als het de politiek niet was, dan was het wel «Enron» of «Viagra» of «McDonald’s». Alles onder het vaandel van «the artifice of American culture in all its complexity».

Die tijdgeest kan de aanleiding zijn geweest voor This is America: Visies op de Amerikaanse Droom in het Centraal Museum in Utrecht. Ook deze tentoonstelling is gewijd aan de Amerikaanse cultuur in al haar complexiteit, een complexiteit die aan deze kant van de oceaan nog complexer is, immers: «veel van onze opvattingen over kunst en massacultuur zijn gevormd door wat er in de twintigste eeuw in de Verenigde Staten is gemaakt», aldus de samensteller, conservator Meta Knol, in het begeleidende boek.

Knol geeft in haar inleiding een overzicht van de wisselende posities ten aanzien van de krachtige invloed van Amerika. Van het enthousiasme van Van Eeden en Berlage en de «afwijzing» van Amerika door Menno ter Braak, via de visies van Sartre en Debord, eindigend bij Naomi Klein en Noreena Hertz. Knol ziet de wisselwerking tussen Amerika en Europa vooral in termen van materialisme, in het bijzonder: de Amerikaanse Droom. Tegenover die droom – het geloof in de ongebreidelde mogelijkheden voor ieder individu om zijn of haar lot te verbeteren (of liever: rijk te worden) – stelt zij de Europese afkeer van plat consumentisme, kitsch, massacultuur en oppervlakkigheid. Die afkeer betrof aanvankelijk vooral de populaire muziek en de cinema, waarin de Verenigde Staten al voor de Tweede Wereldoorlog de leiding hadden genomen. In de beeldende kunst bleef Europa lang het zwaartepunt. Knol ziet de verhouding kantelen rond 1964, toen Robert Rauschenberg als eerste Amerikaan de Grote Prijs van de Biënnale van Venetië kreeg. Sindsdien hebben Europese kunstenaars het initiatief niet meer in handen. Amerikaanse kunstenaars en Amerikaanse kunsttheoretici bepalen het discours.

De houding jegens «de Amerikaanse Droom» is in Europa inmiddels uitgegroeid van ambivalentie tot afkeer, zeggen de tentoonstellingsmakers, maar wat die Amerikaanse Droom precies is, daar blijven ze vaag over. Het is de consumptiemaatschappij, het zijn de massamedia, het is «kapitalisme» en het is ook Amerikaanse buitenlandse politiek. De tentoonstelling heeft echter geen gemeenschappelijk principieel of ideologisch kader, ze is niet «de bewijslast van een samenhangende, cultuurkritische theorie». De gekozen kunstenaars «formuleren een persoonlijke, veelal kritische visie op de clichés en banaliteiten van de hedendaagse, naar Amerikaans model gevormde consumptiemaatschappij». Zij doen verslag van «het pijnlijke afscheid van de Amerikaanse Droom».

Nu kun je je afvragen of een tentoonstelling als This is America wel moet worden gezien als een politiek of cultuurhistorisch essay en niet gewoon as is, een potpourri van beeldende kunst waarvan de samenhang misschien wel meer wordt bepaald door de smalle kaders van Nederlandse museumbudgetten en (bovenal) de beschikbaarheid van aansprekende kunstwerken. In die engere zin is This is America een mooie presentatie, met werk van kunstenaars die niet vaak in Nederland te zien zijn, een interessante mix van media (veel video) en een begrijpelijke dramaturgie, van «lichtvoetig» naar «keihard». De gekozen kunstenaars, allen geboren rond 1970, zijn «media-oriented artists» en vertegenwoordigen een «door en door postmoderne generatie». Ze geloven niet in originaliteit maar kopiëren, mixen en samplen erop los.

De tentoonstelling is leuk, want er is van alles te zien. Filmbeelden van Manhattan uit de jaren twintig. Een Franse interactieve Buster Keaton-achtige film van Martin le Chevallier over een krankzinnige carrière van een wezenloze everyman. Een mooie muzikale montage van logo’s en emblemen door Guillaume Paris. Het veelgeroemde Mother + Father van Candice Breitz, waarin talking heads van zes beroemde actrices (in een moederrol) en zes dito acteurs (in een vaderrol) tot op hun eenvoudigste clichés zijn teruggesneden. Een schaalmodel van de Space Shuttle op zijn crawler van Tom Sachs, een leuke halfabstracte video met zelfontworpen mechanische bewegingen van Jan van Nuenen, een mallotig project van Peter Sloterdijk voor een opblaasbaar instantparlement en, aan het slot, Asylum, een bombastische installatie met vijf videoschermen (in Pentagon-opstelling) van Patrick en Heather Burnett-Rose, met daarop sereen bombarderende b52’s, schietende militairen en jonge oorlogsslachtoffers in Irak.

Verreweg het beste werk is van Aernout Mik, Osmosis & Excess, een werkelijk prachtige, groots geprojecteerde videofilm van het grensgebied tussen de VS en Mexico, waar Amerikanen in de groene heuvels hun auto’s dumpen, Mexicaanse apothekers geduldig wachten op Amerikaanse klanten en schoolkinderen een piñata stukslaan.

Toch is This is Amerika wel degelijk een tentoonstelling die meer wil zijn dan zomaar een gesampled overzicht. De samenstellers kiezen voor het essay, de critique. Ze kiezen stevige terminologie en zetten kunstenaars in als Duane Hanson en Ed Ruscha, die in de «kritische visie» op Amerika al lange tijd een hoofdrol spelen. Daarmee zetten ze hoog in. Afgezien van de vraag of er wel een «samenhangende, cultuurkritische theorie» te bedenken zou zijn, heeft de tentoonstelling een attitude die het zuiver kunsthistorische, of kunstgenoeglijke, te boven gaat. Hier worden visies ontvouwd; je zou verwachten dat een verzameling «kritische visies» ook iets van een eigen «kritische visie» verraadt. Maar die critique is er niet. En dat had best gekund, in een intelligent museum als het Centraal Museum.

Op de tentoonsteling hangt ook een prent van Ed Ruscha (Mocha Standard Gas Station, 1969) als een bedaagde oude man (Ruscha is van 1937) in een veel te hippe omgeving. Waarschijnlijk hangt Ruscha er vooral omdat het Centraal Museum in een Amerika-tentoonstelling moeilijk om de uitstekende collectie fotorealisten die het in bezit heeft, heen kon. De confrontatie tussen dat oudere werk en dat van de post-1970-generatie heeft – onbedoeld – gevolgen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit Derelict Woman (uit 1973-1974) van Duane Hanson (1925-1996) en de foto’s van Zoe Strauss (1970) – die ook op de Whitney Biënnale te zien waren – die in juxta positie staan. Hansons vrouw is een levensgrote en levensechte alcoholiste, bezopen en verlopen in de goot, tussen sigarettenpeuken, lege flessen en straatvuil. Strauss’ foto’s tonen vergelijkbare types in vergelijkbare situaties: zij portretteerde de society of losers, de zwakkere burgers, white trash, zwervers, hoeren, psychiatrische patiënten, afgewisseld met beelden van desolate industriële gebieden (waarin optimistische billboards opvallen). Hansons werk is duidelijk; het is een expliciet kritische visie op de «clichés en banaliteiten van de hedendaagse, naar Amerikaans model gevormde consumptiemaatschappij». Strauss deelt die visie, maar het is opvallend dat daarin, afgezien van de keuze voor het medium, eigenlijk geen spoor van vooruitgang te zien is. De kritische visie op de clichés is zelf een cliché geworden. De jonge generatie kunstenaars, schrijft Meta Knol, «analyseren de kapitalistische beeldcultuur» en ze leggen «genadeloos maatschappelijke en politieke mechanismen bloot». Van het werk van Strauss, maar ook van dat van Jens Haaning (een lichtreclame van een winkel uit Bagdad) en van Patrick en Heather Burnett-Rose kun je dat eigenlijk niet zeggen: ze maken een gebaar, en ze beheersen hun vak, maar een analyse is het niet. Het zijn herhalingen van de clichés van weleer.

Is geëngageerde kunst dan veroordeeld tot herhaling? Niet per se. Een van de meest opmerkelijke commentaren op het Amerika van de laatste jaren was Course of Empire, de presentatie van schilderijen van Ed Ruscha op de Biënnale van Venetië, vorig jaar. De keuze voor Ruscha was opmerkelijk, omdat hij bepaald niet hoort tot de hip & cool set; hij is bijna zeventig. Hij staat – ten onrechte – te boek als een exponent van de Californische pop-art. In de jaren zestig en zeventig schilderde en fotografeerde hij het stadslandschap van Los Angeles – Standard-benzinepompen, fabrieken et cetera; de laatste jaren vooral berglandschappen met daaroverheen een enkel woord.

Het Amerikaanse paviljoen in Venetië toonde schilderijen uit Ruscha’s Blue Collar-serie uit 1992. Imaginaire, eenvoudige, robuuste utilitaire gebouwen, geschilderd in zwart en wit, met op de gevels karakteristieke woorden als «Tool & Die», «Tires», «Tech-Chem» of «Trade School». Ruscha paarde die oudere schilderijen aan nieuwe, in kleur, met dezelfde onderwerpen. Zijn Amerika bleek in tien jaar ingrijpend veranderd. De vakschool is gesloten, de ramen dichtgespijkerd, «Trade School» is overgeschilderd. Het «Tech-Chem»-gebouw, kennelijk altijd een plaats van productie en ontwikkeling en knowhow, is overgenomen door «Fat Boy», een anonieme goederenopslag. In Ruscha’s werk is het oude blue collar Amerika failliet, overbodig, uit de tijd. Uit de schilderijen spreekt een gevoel van verlies, onrust, onzekerheid, angst.

Te midden van het Venetiaanse spektakel was zijn tentoonstelling een groot succes, juist door de bedachtzaamheid, de terughoudendheid; dit was een commentaar dat aankwam, omdat het op menselijk volume werd uitgesproken, maar vooral omdat het de clichés van dertig jaar geleden, het tonen van de achterkant van de consumptiemaatschappij als sarcastisch commentaar, volledig vernieuwde. Zoals een kunstenaar op leeftijd dat kan.