De Brit John Berger, al jaren wonend onder boeren in de Franse Alpen, is een van de vele twintigste-eeuwse migranten. Die eeuw was de eeuw van de vrijwillige en gedwongen emigratie, merkt de schrijver-schilder op in zijn nieuwe essaybundel The Shape of a Pocket. «Dat wil zeggen een eeuw van eindeloze scheidingen, en een eeuw achtervolgd door herinneringen aan die scheidingen.» In zijn vorige, subtiele bundel En onze gezichten, mijn hart, vluchtig als foto’s (1994) schreef hij al behartenswaardige woorden over tijd en ruimte in de kunst en het vaderland als «een tegen hout gespijkerde huid». Wat Berger over emigratie schrijft, zou verplichte kost moeten zijn voor al die binnendijkse politici (Fortuyn en Melkert) die met enkele gemakzuchtige sweeping statements de strenge nationale schoolmeester willen uithangen, die orde in hun klasje willen houden. Wie emigreert doet dat uit wanhoop en hoop. Je land verlaten betekent: achterlaten, leven tussen vreemden, het teniet doen van de zin van de wereld. Wie emigreert «ontmantelt altijd het middelpunt van de wereld en verhuist daarmee naar een verloren, gedesoriënteerde wereld van brokstukken». Er zijn geen samenhangende herinneringen meer om op terug te vallen. De emigrant vindt geen rust meer. Toch hangt Berger Novalis’ credo aan, namelijk dat filosofie heimwee betekent, dat wil zeggen de drang om overal thuis te zijn.

In het voorwoord van The Success and Failure of Picasso (1965) schreef hij al: «Als alle schilderkunst in de kern een dialoog is over aanwezigheid en afwezigheid, bevindt Picasso’s werk zich op de drempel.»

Bergers essaybundel The Shape of a Pocket is ook opgebouwd uit brokstukken, fragmenten die een nieuwe blik willen ontwikkelen op de meesterwerken van Van Gogh, Rembrandt, Michelangelo, Kahlo maar ook op de Chauvet-grottekeningen en de Egyptische Fayum-portretten. Berger opent zijn zorgvuldig opgebouwde bundel beschouwingen met een persoonlijk en poëtisch stuk over de Finse fotograaf Sammallahti. Op diens foto’s is de menselijke orde naar de marge verbannen en bevinden we ons in een niet voor het menselijk oog bestemd grensgebied waar honden en andere beesten zich eerder thuis voelen. Die plekken buiten de gewone orde verbeelden pijn, eenzaamheid en verlatenheid. Toch bespeurt Berger ook iets verwachtingsvols op Sammallahti’s foto’s, «wat ik sinds mijn kindertijd niet meer heb ervaren, sinds ik met honden praatte, naar hun geheimen luisterde en die voor mezelf hield». Deze slotwoorden doen denken aan Bergers roman King (1999), waarin een pratende ex-waakhond te midden van de twintigste-eeuwse Apocalyps overleeft op een vuilnisbelt.

Geschiedenis, schrijft Berger, is de levensstrijd met de noodzaak, met het raadsel van het bestaan. Uit die noodzaak vloeien tragische en komische verhalen voort. En de kunst? Kan de kunst ons van de chaos redden, van de — in Bergers neomarxistische terminologie — wereldwijde neoliberale samenzwering die niet uit is op de «pursuit of happiness» maar op de «pursuit of profit»? Schilders kunnen het zichtbare bevestigen, nemen deel in dat wat wordt waargenomen. Op die manier dragen ze bij tot het behouden van wat anders verloren gaat. Noem het een vorm van verzet tegen de vernietiging, tegen wat Berger de «winstmakers» noemt. Berger wil de artistieke maker geen schepper noemen maar een ontvanger, een vormgever van wat hij heeft gezien. Dat waargenomene verinnerlijkt de kunstenaar. Zodra het model weggaat, ontstaat er een beeld van wat hij heeft gezien. Hij gooit als het ware een doek over de spiegel, zoals Rembrandt waarschijnlijk deed, en schildert «uit het hoofd». Daarbij is de afwijking — het vergroten of verkleinen — van het allergrootste belang. Het gaat om het maken van een portret van wat het model heeft achtergelaten in het hoofd van de schilder: een plek. Het waargenomen subject of object (bij Morandi een pad onder een boom, bloemen in een vaas, hoge flessen) komt als het ware naar het doek toe en de schilder cijfert zichzelf weg. In dat verband noemt Berger Morandi een van de heimelijkste schilders die hij kent. Frida Kahlo noemt hij een schilderes die net als Bacon pijn schildert, maar nooit pijn die wordt gezien door een kier in een gordijn. Kahlo was directer, schilderde op gladde oppervlakten als op een huid. Door haar eigen verminkte huid was ze zich bewust van de huid van alles wat leeft. Ze schilderde huid op huid.

John Berger is op z’n best als hij bescheiden, persoonlijke stapjes zet op weg naar een theorie van het zichtbare. Zodra hij echter zijn blik van een schilderij of een foto afwendt en de wereld als schouwtoneel bespiedt, gaat het mis. Dan schiet hij in een jargon dat niet past bij zijn fijnzinnige observaties en verrassende overpeinzingen naar aanleiding van Rembrandts zelfportretten, het waarom van Van Goghs beroemdheid of de compassie in Gericaults werk. Vooral het slot van The Shape of a Pocket wordt verpest door pseudo-strijdbare politieke prietpraat die zo algemeen is dat die louter pathetisch klinkt. In een briefwisseling met de Mexicaanse Zapatist en terrorist subcomandante Marcos verliest Berger zich in Wereldwijde Algemeenheden, om de boot van het antiglobalisme maar niet te missen.

Jawel, hij noemt zichzelf een nostalgische oude man en een jonge romanticus. En ook weet hij dat hij holle linkse retoriek verkoopt. Maar toch laat hij zich te lang gaan. We schijnen midden in de Vierde Wereldoorlog te zitten (de Koude Oorlog was de derde). De kern van het neoliberalisme is de georganiseerde misdaad die de wereldmarkt wil veroveren. De titel van Bergers essaybundel verwijst naar een van de vele mogelijkheden van verzet tegen de verkwanselaars van de soevereiniteit, degenen die alles en iedereen op de internationale markt verkopen om de eigen winst veilig te stellen. Want die misdadige handelaars vernietigen de wereld en het waarneembare en houden de stroom emigranten op gang. Deze Berger lijkt een andere dan de fijnzinnige waarnemer van oude en nieuwe kunst. Wie heel hard roept dat de Apocalyps — zie Brueghels Triomf van de Dood of Bosch’ Millennium-triptiek — nabij is, wordt al snel een eendimensionale doemdenker. Jammer, Berger verpest zijn eigen subtiele artistieke overpeinzingen. Geef mij maar de Berger die met liefde schrijft over de pathos en de pijn op de doeken van ’ahaim Soutine.