Van Het Geloof, dat eeuwenlang de westerse kunst heeft aangedreven, is in de twintigste eeuw enkel nog het slappe aftreksel van «persoonlijke spiritualiteit» of «politiek idealisme» overgebleven. Met de secularisatie van onze wereld is niet alleen de kerk uit de kunst, maar de kunst ook uit de kerk verdwenen. De religieuze kunst die nog wordt gemaakt is over het algemeen goedbedoeld hobbyisme. De kapel van Le Corbusier was wellicht de laatste grote kerkelijke bijdrage aan de kunsten.

Het is een intrigerende vraag wie er met de verwijdering is begonnen: de kerk of de kunstenaars? In ieder geval is de stand van zaken nu zo dat de kerk zich voor het uitdragen van haar boodschap het liefst bedient van aquarellerende voetschilders of boetserende zwakbegaafden, en de kunsten gedomineerd worden door het persoonlijke verhaal van individuele kunstenaars. Zoveel zielen, zoveel lijdenswegen. Iedere kunstenaar zijn eigen evangelie. Onderwerping aan een verhaal dat het persoonlijke overstijgt lijkt haaks te staan op het wezen van de moderne twintigste-eeuwse mens en haar kunst.

Over cultureel ondernemerschap gesproken: waarom zou de levensamateur zo’n puisant rijke en aan beelden verslaafde instelling als de kerk de rug toe willen keren? Zouden niet alle problemen voor de culturele sector, althans financieel, opgelost zijn wanneer de eeuwenoude en ooit zo natuurlijke banden weer wat strakker werden aangetrokken? Me dunkt dat ook de christelijke gedachte in deze tijden een facelift kan gebruiken. Bovendien biedt een door het geloof gedicteerd onderwerpenspectrum de kunstenaars grote voordelen. Je kunt zeggen van een «kruisafname» wat je wilt, het is in ieder geval wel een vanzelfsprekend beeld. Geen zinnig mens zal zich over de voorstelling zelf vragen stellen.

Met dit soort gedachten in mijn hoofd fiets ik naar de tijdelijke behuizing van het formeel nog steeds «kunstenaarsinitiatief» geheten W139, waar ik een afspraak heb met Gijs Frieling, sinds 1 mei de nieuwe directeur. Frieling (1966) is schilder en hij gelooft in Jezus. En niet alleen dat, hij maakt er ook schilderijen en muurschilderingen over. Vandaar. In plaats van over God praten we tijdens de lunch echter over het wezen van de Avocado, haar schil en smeerbaarheid. Vier stafleden eten mee, en de stemming is goed.

In zijn functie van artistiek directeur volgt Frieling de Belgische curatrice Ann Demeester op. Onder leiding van de laatste ontwikkelde het voormalige kunstenaarsinitiatief zich meer en meer tot een internationaal georiënteerd instituut met museale aspiraties.

Na het vertrek van Demeester naar De Appel is het bestuur van W139 enigszins van die richting teruggekomen, en de nieuwe directeur kreeg als opdracht mee meer lokaliteit en meer materie in de tentoonstellingen terug te laten komen. Frieling, die zelf regelmatig in het oude W139 exposeerde, werd gevraagd te solliciteren.

Niet dat hij een leidinggevende functie ambieerde. In de loop der jaren is hij vergroeid geraakt met het eenzame ritme van de kunstenaar: «Maar W139 is natuurlijk een geweldig idee. Een traploos traject waar je als academiestudent samen met gerenommeerde kunstenaars kunt exposeren. Dat heb je eigenlijk nergens.»

Frieling is wat je noemt een vriendelijk persoon. Wil je ooit een voorbeeld geven van een vriendelijk mens, hij is het. Maar een watje is hij niet. Achter die milde intelligentie vlamt een strengheid die, vermoed ik, op veel punten duidelijke grenzen kent. Na de lunch verhuizen we naar de caféruimte van W139, herinnerend aan een provinciaals, hufterproof jeugdhonk, in de kelder van het voormalige hoofdkantoor van de ptt, drie verdiepingen onder het Stedelijk Museum.

Hoewel de aard van de instelling W139 uiteindelijk de doorslag gaf, is het ook duidelijk dat Frieling iets heeft met ruimtes. Een bewustzijn dat al in zijn jeugd zichtbaar was, toen hij tekeningen van exotisch gedecoreerde paleizen maakte. Zijn vader was stedenbouwkundige, dat heeft hem misschien ook beïnvloed.

Zijn voorkeur gaat uit naar ruimtes die iets betekenen. Die functioneel zijn: «Tentoonstellingsruimtes waar je alleen maar naartoe gaat om naar dingen te kijken, dat vind ik nog steeds lastig. Dat ergens iets te zien valt omdat het op die plek is gemaakt: dat is een grote kwaliteit. Het is in zekere zin functioneel. Het is niet verhandel- of verplaatsbaar.» Een gedachte die zich natuurlijk op geen enkele wijze verhoudt tot de harde werkelijkheid van sponsors van musea die elk jaar ten minste vijf verschillende tentoonstellingen waaronder minimaal één kaskraker eisen. Het amechtige ritme dat de tentoonstellingswereld in zijn greep houdt is volgens Frieling mede oorzaak voor de afstandelijke houding van het publiek: «Ik heb niets tegen witte ruimtes, alleen is er vaak zo weinig te zien. De ruimte moet leven. Ik wil voorkomen dat er in het tentoonstellingsritme hier in W139 dode momenten zitten. Heel vaak loop ik hierboven in het Stedelijk Musuem door lege zalen. Hoe kun je dat verantwoorden? Zo’n groot gebouw, waar zoveel mensen werken, en als je er rondloopt zie je bijna niemand. Dat vind ik een groot probleem.»

Is het ooit anders geweest?

«Nee, want ik denk dat het inherent is aan het idee dat je ruimtes maakt waarin niets anders gebeurt dan het kijken naar dingen. En als er dan iets gebeurt, als er een tentoonstelling wordt opgebouwd, dan doe je de zalen dicht, want dát mag niemand zien! Ik wil met andere ritmes werken. Dingen in elkaar laten overlopen. Werken langer laten staan. Veel mensen in situ laten werken.»

Het maken wordt onderdeel van de tentoonstelling?

«Precies. Niet als performance, maar omdat ik het een goede zaak vind om mensen aan het werk te zien.»

Onvermijdelijk dringt zich het beeld op van een kathedraal die langzaam en organisch gevuld en aangekleed wordt en waarin toevoegingen zich niet veilig weten in de steriele koestering van een witte muur, maar hun plaats moeten vinden te midden van het reeds bestaande. In Frielings argumentatie klinkt een strenge mildheid door, die ongetwijfeld gevoed wordt door zijn geloof. De mens, ook de kunstenaar, is een instrument.

Frieling: «Ik zou graag werken met mensen die bereid zijn te accepteren dat het geheel belangrijker is dan de individuele bijdrage. Zonder dat de chaos het laatste woord heeft. Die gevuldheid en accumulatie van aandacht in een ruimte is heel belangrijk.»

De individuele kunstenaar onderwerpt zich in zijn gedachte-experiment aan het reeds bestaande. Een onderwerping niet zozeer aan een abstract geloof, maar aan het geloof in wat de ander reeds gemaakt heeft. Wat volgens Frieling een beperking, maar ook een bevrijding inhoudt. Een bevrijding van het keurslijf van het patent.

«Ik vind het een totaal onzinnig en zeer contraproductief idee dat iemand intellectueel eigendom zou kunnen claimen van een bepaald soort uiting. Iedereen in de kunst gebruikt alles van elkaar. Dat is altijd zo geweest, en dat is goed. Hoe moet je anders in de kunst vooruitkomen?»

De twintigste eeuw is volgens Frieling, onder meer door het patent-idee, niet bepaald de beste uit de kunstgeschiedenis geweest, en heeft verkrampte individuen gecreëerd die allemaal hun eigen «ding» doen: «Als je een paar loden platen over hebt, en je houdt van dat soort kunst, dan maak je toch gewoon zelf een Carl André-vloer?»

Hij vertelt hoe hij al heel lang geïnteresseerd is in de Europese decoratieve schilderkunst. Een traditie die begint met de introductie van goede betaalbare verf en die over heel Europa enkele eeuwen lang heeft bestaan, en die natuurlijk als elke traditie weinig ruimte voor originaliteit laat. Toch kan de één het beter dan de ander, originaliteit is niet het enige bewijs van meesterschap. Dat kan zich ook tonen in oefening, vaardigheid, aandacht.

«Een belangrijke notie is derhalve het handschrift. In dat verband ben ik ook altijd meer geïnteresseerd geweest in schoonschrift dan in die typisch naoorlogse driftgedreven motoriek. Het decoratieve schilderen is niet moeizaam. Het is vanzelfsprekend en in vloeiende beweging gedaan. De deuren van Hindeloper kasten bijvoorbeeld werden vaak met twee handen tegelijk geschilderd.»

Van het laatste beeld word ik stil. Een man die met twee handen tegelijk schildert.

«Jezus, dat moet ik straks thuis ook uitproberen», zeg ik.

Frieling knikt begrijpend: «Goed idee hè?»

De band stopt en als op commando houden ook de beide sprekers op met praten en wordt het zachte zoemen van het gebouw weer hoorbaar. Een paar meter onder de grond in de daglichtloze bunker lijkt alles, althans voor het moment, compleet onder controle. De dingen vallen samen, en omhelzen elkaars ongelijkheid. Decoratie en originaliteit, geloof en kunst, mens en ruimte.

Een half uur eerder vertelde Frieling hoe hij tijdens een studiereis met de Rijksacademie naar Italië, jaren geleden, een «bepalend inzicht» kreeg. In de Scrovegni-kapel, oog in oog met de fresco’s van Giotto.

«Ik werd zo getroffen door het verhaal. Ik realiseerde me dat het in de kunst uiteindelijk alleen maar gaat om inhoud. De inhoud maakt het beeld. Het gaat over de opstanding, en je ziet de opstanding. Volkomen vanzelfsprekend. Alledaags en mystiek.»

Is het eigenlijk niet bizar dat een persoon waarvan we niet zeker weten of hij bestaan heeft en hoe hij eruitzag, met zijn beeltenis en biografie de westerse kunst zozeer bepaald heeft?

Frieling antwoordt gedecideerd dat het niet bizar, maar juist essentieel is: «Het is cruciaal dat het bestaan van Jezus niet te bewijzen is. Het gaat erom dat je als individu dat bestaan wilt erkennen. Religie is, net als een huwelijk, een wilszaak, het is existentieel.»

«En dus is kunst ook een wilszaak?»

«Ja, iets scheppen gaat niet zonder kracht. Zonder wil verval je in reflectie en kritiek, en wie zit daar nu nog op te wachten?»