Op de expositie Be(com)ing Dutch in het Van Abbemuseum in Eindhoven ex-poseert Hans van Houwelingen (1957) zijn film De dorpskerk (1998), over het effect van stedelijke vernieu-wing op een religieuze gemeenschap. Opmerkelijk, want hij exposeert zelden in musea. Hans van Houwelingen: ‘Binnen de grenzen van het museum heb je alle vrijheid, maar die vrijheid geldt tot aan de deur. Een tentoonstelling is toch een soort spel waarvan de bezoekers de re-gels kennen. De reacties zijn voorgeprogrammeerd, waardoor kunstwerken aan kracht inboe-ten. Zoals de kunstenaar Paul Perry ooit tegen me zei: “Als ik in het museum mijn moeder vermoord, dan zou niemand daar problemen mee hebben.”’
Van Houwelingen is enthousiast en kritisch over Be(com)ing Dutch. Hij roemt het lef van het Van Abbemuseum om zich bezig te houden met maatschappelijk relevante kwesties als iden-titeit en nationaliteit, tegelijkertijd draait hij lang genoeg mee om de vrijblijvendheid te kennen waar dergelijke projecten vaak in resulteren. Van Houwelingen: ‘Vaak is het residu van al die activiteiten een ruimte vol met verslagen van kunstenaarsacties, waarvoor je geen tijd hebt om ze allemaal te lezen. Ik vind het ook jammer dat veel maatschappijkritische kunstenaars reflectief te werk gaan. Ze maken werk óver de samenleving, terwijl ze ook werk kunnen ma-ken waarmee ze die samenleving daadwerkelijk willen veranderen. Ik spreek liever niet van Being Dutch of Becoming Dutch, maar van Making Dutch. Ik wil graag bij dat clubje mensen horen dat zich bemoeit met hoe een land eruitziet.’
Het zijn geen lege woorden. De afgelopen vijftien jaar verrijkte Van Houwelingen het Neder-landse landschap met talloze innovatieve en spraakmakende kunstwerken in de openbare ruimte. Hij bouwde een veertig meter hoge klassieke zuil in het centrum van Lelystad, ont-wierp een oosters tegeltapijt in de Utrechtse rivierenbuurten, en voltooit dit jaar in Vijfhuizen een driehonderd meter lang pad van grafstenen afkomstig van geruimde graven, een sluip-weg voor de dood. Daar tegenover staat een lange lijst van werken die niet gerealiseerd wer-den of nog altijd op voltooiing wachten. Zo ging zijn kangoeroepark bij het Wilhelmina-kinderziekenhuis in Utrecht niet door omdat de dierenbescherming bezwaar had, en staat zijn project om een windmolen bij Zoeterwoude te voorzien van een zwarte wiek nog altijd in de wacht – de directie van de Duitse windturbinefabrikant Ercon laat zich moeilijk overtuigen van het nut om één exemplaar zwart te verven.
Wie kunst maakt voor de openbare ruimte, weet Van Houwelingen inmiddels, dient te be-schikken over een lange adem en een dikke huid. Een groot deel van zijn tijd gaat op aan overtuigen van gemeenteambtenaren; aan inpraten op buurtbewoners; aan projecten die rus-tig een paar jaar voortsukkelen, om daarna alsnog in een la te verdwijnen. Van Houwelingen: ‘Binnen de stedenbouwkunde en planologie speelt beeldende kunst nu eenmaal een margi-nale rol. Politici en planologen zijn van het kortetermijndenken en hanteren vooral economi-sche uitgangspunten: het mag niet te veel kosten, en het moet zo veel mogelijk opleveren. Wordt er ergens een nieuw stuk stad gebouwd, dan wordt daarvan verwacht dat er automa-tisch een levendige cultuur ontstaat. Dat is een misvatting. Kijk naar Almere: dat wordt op kor-te termijn een van de grootste steden van het land, maar het is nog steeds een slaapstad. Ik voorspel dat de Amsterdamse Zuidas eenzelfde lot beschoren is.’
Van Houwelingen meent dat het debat dat de afgelopen jaren is gevoerd over het gebrek aan nationale identiteit direct voorvloeit uit een gebrek aan investeringen in cultuur: ‘Identiteit is het grootste modewoord van de laatste tijd. Je kunt geen opdracht krijgen of het gaat over identiteit. In de commerciële hoek wordt dat op een heel goedkope manier geëxploiteerd. Je ziet tegenwoordig bijvoorbeeld veel van die thema-achtige wijken. Wanneer er een Romeinse potscherf in de grond wordt gevonden grijpen projectontwikkelaars dat direct aan om villa’s in Romeinse stijl te bouwen. Maar dat heeft met identiteit niets te maken. Identiteit is geen etiket dat je ergens op kunt plakken, het ontstaat langzaam en bepaalt uiteindelijk de smoel van een plek of stad. Je kunt niet zeggen, we gaan dit en dit bouwen, en daar verdienen we dan zo-veel aan, en dan stoppen we er ook nog wat identiteit in.’
Beeldend kunstenaars zijn volgens Van Houwelingen wél in staat om een aanzet tot een ge-deelde identiteit te creëren: ‘Kunstenaars kunnen ervoor zorgen dat een plek bijzonder wordt, waardoor zich een cultuur ontspint waarvan je later kunt zeggen: dát heeft identiteit. Een mooi voorbeeld daarvan vind ik de Eiffeltoren. Ooit is er een Wereldtentoonstelling geweest waar een land zich representatief wilde tonen aan de wereld. Een of andere mafkees verzon daar-voor een driehonderd meter hoog ijzeren ding, zonder enige andere functie dan te tonen: kijk eens wat wij kunnen! In politiek opzicht valt er geen goed woord over zeggen, maar dat ding heeft zich toch de hele stad toegeëigend. Parijs is zich gaan voegen naar die Eiffeltoren. Het heeft de stad op de kaart gezet. Zonder die Eiffeltoren is Parijs zijn hart kwijt.’ Hetzelfde geldt voor zijn zuil in Lelystad: ‘Ik heb een beeld van ir. Cornelis Lely, gemaakt door Piet Esser, ge-nomen en dat boven op een classicistische zuil gezet, in een modernistische stad. Het klopt allemaal van geen kant, maar het geeft wel een signaal af van: hier is iets aan de hand.’ Wordt zoiets opgepikt door de burger? Zijn zuil werd hem door de bewoners van Lelystad aanvankelijk niet in dank afgenomen: ‘Er zijn inderdaad meer dan honderd stukken over ge-schreven, op televisie werd ik zelfs voor fascist uitgemaakt. Maar die stad heeft nu wel een centrum. Wanneer het mooi weer is zitten er allemaal mensen op en om, het is een icoon van de polder geworden. In stedelijk opzicht is het een goed geslaagd werk.’
Het oosterse tegeltapijt dat Van Houwelingen ontwierp voor de Utrechtse Amerhof kwam voort uit een soortgelijk verbroederingsideaal: ‘In die wijk bestond veel frictie tussen de au-tochtone en de allochtone bevolking. De antropoloog Frank Bovenkerk had onderzocht waar het ongenoegen in veel Utrechtse wijken precies uit voortkwam. De oorzaak van veel proble-men bleek dat veel mensen zich achtergesteld voelden. Dus ik heb de gemeente voorgesteld: laten we de mensen het gevoel geven: dit is voor ons gedaan.’ Van Houwelingen ging op zoek naar een vorm die in beide culturen op acceptatie kon rekenen: ‘Toen ik daar rondliep zag ik een heel witte mevrouw een Perzisch kleedje uitkloppen. Ik dacht: dat is het! Zelfs in de meest racistische familie is er wel een Turks of Marokkaans tapijtje aanwezig.’
Vindt hij het niet naïef om te denken dat een kunstwerk in de openbare ruimte het leven van mensen beter kan maken? Hans van Houwelingen: ‘Ik maak me geen illusies. Het is wereld-vreemd om te denken dat een kunstwerk in de openbare ruimte problemen zou kunnen op-lossen, helemaal als het gaat om grote problemen als armoede of criminaliteit. Maar het is dodelijk voor een samenleving om te zeggen: het helpt toch niet, dus laat het maar wegrotten. Natuurlijk kun je het geld dat je besteedt aan een openbaar kunstwerk ook uitgeven aan meer agenten op straat. Maar dan is het weg. Dan heb je geen plein, en zit je nog steeds met een armoedig achterafplekje. Ik begrijp ook wel dat niemand zal zeggen: dit plein zorgt ervoor dat ík het beter heb. Maar op een existentiële manier heeft het wel betekenis. Zo’n plein is een ankerpunt dat gemeenschap schept, het is iets dat de mensen delen, omdat iedereen in de wijk het kent. En als je tachtig bent en je zit in het bejaardentehuis voor je uit te suffen en je denkt aan vroeger, dan flitst dat plein vast nog vaak door je hoofd.’
De dorpskerk van Hans van Houwelingen is te zien op Be(com)ing Dutch