HOEWEL DE STUDIE kunstgeschiedenis in hun tijd te boek stond als een garantie voor een leven in armoede waagden Henk van Os en Rudi Fuchs zich er in de jaren vijftig toch aan. Die studie lag op hun weg, sinds de kunst hen in hun jeugd had aangeraakt. Beiden herinneren zich dat intense moment. De sensationele en ontroerende ervaring van bevreemding, oog in oog met een schilderij dat hun een blik bood op een ongekende werkelijkheid.
Nu, ruim veertig jaar later, vermoeden zij dat de eigenschap van kunst om mensen op ontregelende wijze te confronteren met het vreemde óók de bron kan zijn van de kunsthaat die zich heeft gemanifesteerd in het politieke en maatschappelijke debat over de cultuurbezuinigingen.
Rudi Fuchs: ‘Ik zag op mijn veertiende het schilderij L'orage dans le jardin van Jean Bazaine in het Van Abbemuseum. Dat was zoiets onbegrijpelijks, dat dat kon, dat dat bestond. Dat iemand met een beetje verf iets kan maken wat oneindig is, alle vormen ineen. Dat moment zal ik mijn hele leven niet vergeten. Soms wilde ik bij de marine, een andere keer dacht ik erover dominee te worden, maar de aanblik van dat schilderij in het Van Abbe wees me de weg.’
Henk van Os: ‘Ik had zo'n ervaring als Rudi beschrijft toen ik dertien of veertien was, bij het zien van een schilderij van Wobbe Alkema. Dat kon niet bestaan! De helderheid, de structuur die hij met enkele lijnen had gecreëerd… Mijn keuze voor de studie kunstgeschiedenis was niet iets heldhaftigs of zo, het was gewoon een drift dat ik dat moest doen. In die tijd was het absoluut eigenaardig dat jongens die studie kozen, hoewel ze er toch vrij gezond uitzagen en ook geen suikeroom met een zilvercollectie hadden. Je besloot dan om je werkzame leven beschikbaar te stellen aan iets waarmee je geen droog brood zou verdienen, zeker als je ook nog eens de vroege Italiaanse meesters als studieobject koos.’

DE KUNSTENAAR ziet wat jij niet ziet en laat je ook delen in die ervaring. Dat kan kennelijk bedreigend overkomen.
Fuchs: ‘Alles wat vreemd is maakt bang, dat is in de hele geschiedenis zo. Dat maakt de haat jegens kunst die zo irrationeel lijkt verklaarbaar. Kunst is storend door de alternatieve gedachtewereld die zij openbaart. Of er nu tien, vijftig of tweehonderd miljoen op de kunst wordt bezuinigd, het zal nooit genoeg zijn voor de PVV, om het beest maar bij de naam te noemen. Want de PVV en geestverwanten zijn bang voor kunst. Dát is het probleem. Die angst krijgt in de politieke situatie van vandaag een tweede laag nu de PVV probeert de angst te omzeilen door al het nieuwe te mijden. Ze willen het Nederland uit vroeger jaren, het oude en vertrouwde Nederland toen alles nog in orde was, met molens en ander erfgoed. Daar wordt ook niet op bezuinigd, op erfgoed. Elke half vermolmde molen moet worden gerestaureerd.’
Van Os: ‘Afschuwelijk, muf woord, erfgoed! Erfgoed, dat is iets wat we meenemen uit vroeger tijden, zonder dat we er nu in geestelijke of intellectuele zin iets mee hoeven te doen.’
Fuchs: ‘Erfgoed is ons oude Nederland, dat is waar dat woord voor staat. Het liefst hebben we Wilhelmina terug.’
Van Os: ‘In haar bontjas!’
Fuchs: ‘Dat verlangen naar het oude en vertrouwde staat haaks op kunst. Kunst ondermijnt juist van alles, ook die geborgen wereld van toen. Niet per definitie, het is niet zo dat een kunstenaar zich voorneemt nu eens lekker dit of dat te ondermijnen, nee, hij heeft het vermogen om iets te zien wat anderen nog niet zien, veranderingen te signaleren die nog verborgen zijn.
Op de zevende Documenta, in 1982, zette Joseph Beuys zevenduizend basaltblokken in Kassel neer, met de opdracht deze in de twee jaar tot de volgende Documenta te vervangen door eiken. Steen maakte plaats voor hout. Op dezelfde dag dat hij een persconferentie gaf over het werk verscheen in Der Spiegel het eerste baanbrekende stuk over de gevolgen van de zure regen, onder de kop: Der Wald stirbt.’

KUNST LEERT ONS het bestaan te onderzoeken op een manier die voorbijgaat aan de gemakzucht.
Van Os: ‘Kunst verwijst waarlijk naar werelden die je niet kent en waar je toch nieuwsgierig naar bent. Die kun je ontdekken in de kunst, of dat nu een stuk van Shakespeare is of een schilderij van Bazaine. Maar dat vereist bij jou wel een basishouding, een ontvankelijkheid voor de idee dat er meer is dan jij zelf vermoedt. Je moet de basale bereidheid hebben om jezelf niet genoeg te zijn.
Een van de problemen in de crisis van deze tijd is juist dat mensen zichzelf genoeg achten. Dat is ook een gevaarlijk vergif dat de kunst bedreigt. Een hufter is voor mij iemand die denkt dat er niets aan hem gedaan hoeft te worden. In die houding zie je het ontzettend foute evangelie van de jaren zeventig terug: ik ben oké, jij bent oké. Dat dooft het verlangen om ervaringen op te doen die jou vreemd zijn, om je iets te laten overkomen waarop je niet bent voorbereid. Dat ligt aan de basis van al die cultuurhaat en dat denigrerende gepraat over een grachtengordelelite. Het komt uit de mond van mensen die zichzelf genoeg zijn. Hun eigen lulligheid is hen voldoende.’
Fuchs: ‘De elite? Die zit in het Hilton, in de beachclub of in de yachtclub. De elite speelt golf. Ze mogen van mij, zonder meer, maar de kunstliefhebbers die ik ken zijn andere mensen. In het Stedelijk kom ik mensen van uiteenlopend pluimage tegen. Naar aanleiding van mijn rubriek in De Groene Amsterdammer krijg ik van Jan en alleman brieven, gewone mensen als u en ik, die geraakt zijn door dingen die hen bevreemden. Mensen die hun leven hebben verrijkt doordat ze zich willen laten verrassen, net als Van Os toen hij voor het eerst zijn Wobbe Alkema zag.’
Van Os: ‘Toen ik aantrad als directeur van het Rijksmuseum bedroeg het aandeel binnenlandse bezoekers vijftien procent, toen ik vertrok 55, goddank. Dat zijn ook de mensen over wie Rudi het heeft, de taxichauffeurs die op zondagen naar het Rijksmuseum komen. Wat trekt die mensen? Dat ze een avontuur beleven. Ook oudere kunst kun je in al haar avontuurlijkheid laten zien.’
Fuchs: ‘Kunst heeft een sociale betekenis. Zij biedt weerstand van binnenuit tegen het geweld van buiten, om met de dichter Wallace Stevens te spreken. Als een maatschappij de kracht en de innerlijke overtuiging zoekt om te weerstaan wat op de mensen af komt, dan kan zij putten uit de scherpzinnigheid van de artiest, zijn overtuigingskracht en zijn moed om te laten zien dat het altijd anders kan. Dat biedt een grote troost.
En het kán altijd anders. Sommigen zeggen: “Wat een flauwekul maakt die Damien Hirst, Caravaggio schilderde pas mooi!” Maar de middelen waarmee Caravaggio toen uitdrukte wat hij had uit te drukken, zijn andere middelen dan Hirst nu voorhanden heeft. Caravaggio’s schilderij van het martelaarschap van Johannes de Doper is magistraal, met dat stroompje bloed dat sijpelt uit die net opengesneden keel. En in dat bloed heeft Caravaggio met zijn vinger zijn signatuur geschreven. De verbijstering over die schanddaad, de listigheid van Salomé, het complex van bedrog, geweld en seks, dat hele tafereel wordt door de eeuwen heen telkens weer intensiever tot uitdrukking gebracht. Het werk van Damien Hirst is de meest actuele uitbeelding van liefde en geweld. Hij creëert dat beeld op een compromisloze, meedogenloze manier, niet behaagziek, want Hirst moet concurreren met Bagdad, met Afghanistan, met alle heftige beelden op tv.’

KUNST LAAT ZIEN dat het altijd anders kan, zegt u, maar kunst kan toch ook iets zichtbaar maken wat tot dan toe aan het oog van mensen onttrokken was?
Fuchs: ‘Kunst kan zelfs beelden en woorden creëren die daarvoor niet bestonden. Kunst kan zo ervaringen onvergetelijk maken. Bach heeft in de Matthäus-Passion het leed van Jezus Christus gemaakt. Zonder Bach zou Jezus voor niets zijn gestorven, bij wijze van spreken.’
Van Os: ‘Dat geeft ook een soort rust aan mensen. Ik heb een tekst gevonden van een schilder in Brussel, uit het begin van de zeventiende eeuw. Een bezoeker vertelt hem dat hij in zo'n prachtige omgeving is geweest. Vertel maar, zegt de schilder, terwijl hij een doek opzet. Volgt een verhaal van ruisende beken, bossen, steile hellingen, diepe dalen. De Ardennen. Op een gegeven moment draait de schilder zich om en laat de tekening zien: “Was het daar?” “Ja, verdomd, daar was het precies. Hoe weet je dat? Ben je daar dan ook geweest?” “Nee, daar ben ik nog nooit geweest. Jij vindt in de Ardennen mooi wat wij als schema van een mooi landschap in jouw hoofd hebben gezet.”
Dus het is niet zo dat landschapsschilders schilderen wat wij mooi vinden, nee, wij kunnen een landschap mooi vinden doordat een goede schilder het voor ons heeft verbeeld. Dat is zo'n fantastische rol van de beeldende kunst.
Daar zit ook een troost in. Dankzij dat herkenningspunt word je als het ware uit jezelf opgetild. In mijn tijd bij het Rijksmuseum heb ik dat sterk ervaren met een klein schilderij van Rembrandt, van Jeremia die in een peilloze melancholie zit. Hij treurt over Jeruzalem dat achter hem brandt. Ik was in die tijd niet in mijn vrolijkste stemming, om het voorzichtig uit te drukken, en toen zag ik dat schilderij. Oppervlakkig gezien kun je daarin iets herkennen van wat je zelf voelt, maar ik werd juist uit dat gevoel getild. Dat vond ik een fantastische ervaring, waarvan ik me nooit zo bewust ben geweest als bij dat ene schilderij.’

DOOR DE ONTROERING word je ook ontvankelijker voor emoties, gedachten, indrukken?
Van Os: ‘Dat zeker. Maar het is ook een gevoel van begrepen worden, op een manier waardoor jij wordt opgetild naar een wereld waarin jouw melancholie niet meer zo indrukwekkend is. Dat doet iets met je, iets fascinerends. Ook de Griekse tragedies verbeelden essentiële, algemeen menselijke en herkenbare gevoelens, maar wel op een wijze waardoor die gevoelens meer betekenis krijgen dan dat jij ze ook wel eens hebt. En dat kan óók als bedreigend worden ervaren.’
Fuchs: ‘Kunstenaars kunnen beelden of woorden onvergetelijk maken. Dat is een heel belangrijk aspect. Tegelijkertijd kan dat wantrouwen wekken. Ik begrijp van Wilders goed waarom hij kunst wantrouwt. Kunst rommelt aan zijn fundamenten, zonder mededogen.’
Van Os: ‘Kunst kan dus krachtens haar aard iets bedreigends hebben. Niet zozeer door de onderwerpen die zij kiest, als wel dankzij haar vrije mogelijkheden om met beeldende middelen wat dan ook tot stand te brengen. Het is dus niet zo dat kunst pas haar revolutionaire functie uitoefent vanaf het moment dat Jean-François Millet voor het eerst, tot afgrijzen van de heersende klasse, arme boeren als hoofdthema van zijn schilderijen kiest. Die revolutionaire functie van kunst is van alle tijden.
Jos de Gruyter, destijds directeur van het Gronings Museum en later hoofdconservator moderne kunst van het Haags Gemeentemuseum, gaf mij als jongen van zestien kunstles. Ik was zijn enige leerling. Van Os, noemde hij mij. Geweldig vond ik dat, om op mijn zestiende bij mijn achternaam te worden genoemd. Een indrukwekkende man, van wie ik veel heb geleerd. Hij zei: “Moderne kunst, dat is een zoektocht op een onbeproefd gebied.” En hij voegde eraan toe dat maar heel weinig mensen daar zin in hebben, in zulke zoektochten.’

KAN DAT OOK een verklaring zijn voor de argwaan jegens kunst? Allerlei verschijnselen waarmee je deze tijd kunt karakteriseren, zoals de weerzin tegen onzekerheid, tegen abstractie, tegen onoverzichtelijkheid, zijn ook verbonden met wat kunst met haar ontregelende effecten teweeg kan brengen.
Van Os: ‘In de populistische beweging is die weerzin tegen een zoektocht op onbeproefd gebied gewoon aanwijsbaar. De geijkte methode van populisten is zich tegen alles te keren wat mensen onzeker maakt of kan maken, hetgeen bij uitstek een kenmerk van betekenisvolle kunst is. Kunst zal mensen onzeker maken doordat ze hun altijd iets laat zien wat meer is dan zijzelf. Dat kan heel confronterend, vervelend zijn. Je kunt mensen dus geruststellen door te zeggen dat we daar ons geld nu niet meer aan zullen uitgeven.’
Fuchs: ‘De kunstenaar heeft het vermogen om dat te vinden wat als een angel in je huid blijft zitten, als een pijn die blijft zeuren. En dat kan opwindend of uitdagend zijn en ook troostend, zoals toen Van Os Jeremia zag.’
Van Os: ‘Dát zijn de adjectieven. Daar gaat het om!’
Fuchs: ‘Ik geloof niet dat kunst zich baseert op fantasie. Kunstenaars zijn juist extreem geobsedeerd door de werkelijkheid, door wat er gaande is, ook als zij een snee in een wit schilderij maken, zoals Lucio Fontana, of blokken hout neerzetten, zoals Carl André. Die obsessie moet mogelijk blijven, de onvermijdelijkheid, de scherpte, de meedogenloosheid waarmee kunstenaars naar de werkelijkheid kijken.’
Van Os: ‘Daar ben ik het mee eens. Dat moet blijven bestaan. De afkeer van cultuur kan zich nu nog uiten in het wegsnijden van subsidies. Nog één stap verder en er ontwikkelt zich een soort populistische ranzigheid, met het risico dat onherstelbare schade wordt toegebracht aan wat jij nu beschrijft. Dan wordt mensen die zoektocht op onbeproefde gebieden onmogelijk gemaakt.
De bezuinigingen zullen niet één, twee, drie de essentiële betekenis van kunst aantasten, al zou het me groot verdriet doen als er orkesten gaan sneuvelen. Het wordt anders als cultuurhaat daadwerkelijk de dragende factor van het politiek handelen blijkt te zijn. Dan hebben we een groot probleem. Dan belanden we in de sfeer van de entartete Kunst uit de jaren dertig en worden kunstenaars en kunstliefhebbers de mafkezen van het land. Dat kun je nu al een beetje zien, al is het overdreven om te spreken van een kunstvijandige samenleving. Zo ver is het nog lang niet. Ik kom in de musea nog steeds mensen van allerlei slag tegen.’
Fuchs: ‘Dat is zo. Maar dat neemt niet weg dat tweehonderd miljoen bezuinigen op de kunsten, een kwart van het budget, irrationeel veel is. Het lijkt erop dat het kabinet hier de angst voor de anderhalf miljoen kiezers van Wilders laat regeren. Van een overheid zou je juist mogen verwachten dat zij de elasticiteit van het denkvermogen van de maatschappij in stand houdt, door de kunsten de ruimte te geven. In de bosbouw weet men tegenwoordig dat het beter is het hout te laten liggen en rotten. Uit die rotting komt wat voort. Dat is wat kunst ook doet. Kunst ligt te stinken, zoals goede kaas.’


Henk van Os (1938) was onder meer hoogleraar kunst- en cultuurgeschiedenis in Groningen (1974-1989) en directeur van het Rijksmuseum in Amsterdam (1989-1996). Daarna werd hij universiteitshoogleraar kunst en samenleving aan de Universiteit van Amsterdam. Op tv presenteerde hij programma’s als Beeldenstorm van de Avro en Museumschatten van de Vara. Voor zijn werk ontving hij binnen- en buitenlandse onderscheidingen, waaronder de Eremedaille voor Kunst en Wetenschap behorende bij de Huisorde van Oranje.

Rudi Fuchs (1942) was directeur van het Van Abbemuseum in Eindhoven (1975-1987), het Haagse Gemeentemuseum (1987-1993) en van het Stedelijk Museum in Amsterdam (1993-2003). Sinds 2005 is Fuchs hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Internationaal verwierf hij bekendheid als organisator van Documenta 7 te Kassel in 1982. Van 1984 tot 1990 had hij ook de artistieke leiding bij het Museo d'Arte Contemporanea in Turijn. In De Groene Amsterdammer verzorgt hij de wekelijkse rubriek Kijken over beeldende kunst.