EEN VAN DE MOOISTE verhalen die ik ken, is Cloud, Castle, Lake van Vladimir Nabokov. ‘Wolk, burcht, meer’, in het Nederlands. Een verhaal van maar tien bladzijden, maar zo aangrijpend en waarachtig dat ik er menige vuistdikke roman voor geef. Een Russische vluchteling in Berlijn – ‘Ik meen dat hij Wasili Iwanowitsj heette’, zegt de verteller – wint een korte vakantie. Hij heeft geen zin in de reis, probeert er nog onderuit te komen, maar gaat ten slotte toch. Meteen in de trein gaat het al fout: als Wasili een boek te voorschijn haalt, wordt hem gezegd dat dat niet de bedoeling is. Dit is een groepsreis, hij moet gezellig meedoen. Luisteren naar het geouwehoer van zijn Duitse reisgenoten. Kaarten. Meebrullen met hun gezang. Wasili houdt de moed erin door tussendoor veel uit het raam te kijken. Naar bossen en weiden, wolken en mistvlagen en kronkelweggetjes die hij graag zou uitwandelen.
Al gauw is de dromerige Rus het pispaaltje van het reisgezelschap. Zijn proviand wordt uit het raam gegooid, er worden ‘imaginaire horzels’ op hem doodgeslagen, hij verliest een onduidelijk spel en moet een sigarettenpeuk opeten. Maar hij blijft om zich heen kijken zo veel hij kan, hij blijft zich vastklampen aan wat hij ziet. En dan is er, tijdens een zware wandeling met Duitse marsliederen, ineens het uitzicht op een helder blauw meer. Het water weerspiegelt een grote wolk en aan de overkant ligt op een heuvel een oude, donkere burcht. Het beeld ‘was zo uniek en zo bekend, en zo lang toegezegd, en het begreep de aanschouwer zo goed’, schrijft Nabokov, dat Wasili besluit een kamer te huren in een herberg die uitziet op het meer en de burcht. Hij wil er voorgoed blijven, want hij beseft ‘in één stralende seconde dat daar, in die kleine kamer met dat prachtige uitzicht waarvan de tranen je in de ogen kwamen, het leven zou zijn zoals hij het zich altijd gewenst had’.
Wasili Iwanowitsj vindt dus troost in een beeld, in de schoonheid van een plek. Hij staat stil en hij kijkt. Meer niet. Stel dat hij tóch meer zou willen doen, dan zou hij het uitzicht kunnen vastleggen. Hij zou er bijvoorbeeld een foto van kunnen maken. Maar iedereen weet dat zo’n foto ernstig tekortschiet: als je er later naar kijkt, mis je de ruimte, de nuances in het licht, de intensiteit. De ervaring. Beter kan Wasili het meer, de wolk en de burcht tekenen of schilderen. Want hoe precies een foto ook zijn mag, een tekening of schilderij bevat altijd meer. Omdat het een persoonlijke vertaling is. Ieder onderdeel van het beeld is afzonderlijk bekeken en genoteerd, door de ogen, het brein, de handen van de schilder. In zijn weergave van wat hij zag klinkt zijn enthousiasme door, zijn gretigheid, zijn concentratie, zijn plezier. Zijn opluchting zelfs, omdat hij zich aan de ellende om zich heen heeft weten te onttrekken door een andere kant op te kijken en zich helemaal in dat kijken te verliezen.
Wolk, burcht, meer: dat klinkt als een Jacob van Ruisdael, of liever nog, als een schilderij van John Constable, de negentiende-eeuwse Engelsman die Ruisdaels draad oppakte, maar wat lichter en losser schilderde dan zijn voorbeeld en meer naar de waarneming dan uyt de geest. Als je niet te zwaar aan de burcht tilt, kun je je bij het meer dat de wolk weerspiegelt ook een landschap van Ferdinand Hodler voorstellen, Zwitsers schilder van glasheldere gezichten op bergmeren, aan het begin van de twintigste eeuw. Denk bovendien aan Albert Marquet, iets verderop in de eeuw, die regelmatig het uitzicht vanuit een hotelkamer vastlegde. Je zult in zijn schilderijen wel eens een meer tegen het lijf lopen, maar vaker een rivier of een zee. En eerder een stadsgezicht met pas uitgevonden automobielen dan een berg met een burcht. Maar waar het om gaat, is dat ook Marquet naar buiten ging zitten kijken en zijn uitzicht vertaalde in een schilderij. Hier en nu doen bijvoorbeeld de Amsterdamse schilders Theo de Feyter en Wendelien Schönfeld hetzelfde. Zoek maar op op internet, want in musea kom je hun werk nog niet zo vaak tegen.
Je ziet in het museum wel geregeld een bewolkte dag van Ruisdael of Constable, het licht op een Zwitsers bergmeer van Hodler of een natgeregende kade van Marquet. Staand voor zo’n schilderij kan je maar zo hetzelfde overkomen als de schilders toen ze het maakten, of als Wasili Iwanowitsj toen die tijdens de groepsreis op het uitzicht stuitte. De duwende toeristen en clichés debiterende kunstuitleggers om je heen zijn er niet meer, het volgende schilderij in de zaal kan wachten, er is geen parcours meer en eigenlijk zelfs geen museum. Wat er tot nu toe vandaag gebeurd is, ben je kwijt en de rest van de dag zal je een zorg zijn. Het is zo fijn en vertrouwd in dat schilderij dat je er het liefst je intrek in zou nemen. Het geeft niet dat de zon even weg is, dat het schoolkampweer is en er elk moment een sliert scholieren in regenpakken het beeld kan binnenfietsen. (‘Tegenligger!’) Nee, prima, die dikke wolken. Gefilterd licht is ook licht. Des te subtieler. Kom op, uitwaaien in het geschilderde uitzicht, omhoog of omlaag lopen met de wind op je trommelvliezen. Als het opklaart, gaan we op de kademuur zitten kijken hoe de zon op de golfjes klettert.
De grote verdwijntruc werkt misschien het beste in de landschapschilderkunst, want die schotelt je plekken voor. Ruimte. Weersomstandigheden. Een goed geschilderd landschap geeft je het gevoel dat je er een eind in weg kunt wandelen – niet omdat het net een foto zo precies is, maar omdat er lucht in zit, omdat de vloer goed ligt en het plaveisel door overtuigend zonlicht wordt verwarmd. Dat pad daar, je vraagt je af waar dat nu eigenlijk heen voert achter de dijk of buiten de lijst. Maar met een beetje goede wil van jezelf of de schilder kun je ook door een stilleven wandelen of je verliezen in een portret. Altijd als ik in Museum Boijmans Van Beuningen ben, word ik staande gehouden door Armand Roulin, de zestienjarige zoon van de postbode van Arles, in 1888 geschilderd door Vincent van Gogh. Niet dat die jongen daar nu speciaal op uit is. Sterker nog, hij ziet me niet eens, hij is in gedachten verzonken. Zelden zal een schilder een starende blik zo goed hebben getroffen als Van Gogh in dit portret. Je kunt je ogen niet van die van Armand afhouden. Goh zeg. De melancholieke blik, de grote wimpers, het groen in de zwart omrande irissen. Wat is het ook verder goed en helder getekend, dat gezicht in verkort, en wat is de kleur er in mooie open arceringen in gezet. Na een jaar of zeven flink ploeteren op het figuurtekenen is Van Gogh toch maar mooi hier uitgekomen. Als ik wel eens geïrriteerd raak omdat er elders in Museum Boijmans gebakken lucht wordt tentoongesteld, van die vermoeiende kunst die een dialoog aangaat of eigenlijk een onderzoek is, dan loop ik even naar de vaste collectie om Armand Roulin te begroeten. Het weerzien met hem is altijd goed voor een brede grijns. Aan mijn kant, dan.
Een paar jaar geleden was ik vaak in Amsterdam en als ik dan langs het Rijksmuseum kwam, ging ik meestal even naar binnen om naar een andere starende jongen te staren. In 1660 poseerde Titus van Rijn, ongeveer achttien jaar oud, in een dikke bruine monnikspij voor zijn vader Rembrandt. Titus in monniksdracht kijkt net zo in zichzelf gekeerd naar de vloer als Armand Roulin, maar Rembrandts aanpak was totaal anders dan die van Van Gogh. Reproduceer de twee schilderijen naast elkaar en je hebt een voorbeeldige illustratie van het verschil tussen lineair en tonalistisch schilderen. Tussen tekenen in verf en boetseren met licht en schaduw. Maar ik zou niet kunnen kiezen. Die Titus is ook onontkoombaar. Je kunt door zijn gezicht wandelen als door een landschap, al zul je als gevolg van Rembrandts schildertrant misschien wat vaker uitglijden. Het lijkt of de veegjes verf na drieënhalve eeuw nog steeds niet helemaal gedroogd zijn. Een zwart streepje is eergisteren door het rood getrokken voor de mond. Likjes licht aan weerszijden en nog een lichte streek tussen neus en lippen. Die neus, die is echt gekneed met het penseel. Op een tussentoon is een beetje zwart gezet voor het neusgat en de schaduw en hup, hup, twee rake geelroze toetsen voor de lichte punt en neusvleugel. Steeds weer eindigde ik met mijn neus bijna op die neus van Titus. Werd het buiten steeds vroeger donker, er was altijd nog licht op zijn neus, zijn kin en zijn wangen. Kwam ik nerveus en somber bij het museum aan, ik ging gekalmeerd en met goede zin weer naar buiten. Door het schilderij was ik even de stad vergeten, de tijd en het seizoen, de Japanners en de Amerikanen en vooral al die Duitse marsliederen en imaginaire horzels om me heen.