Wie de cijfers er op naslaat, stuit op verrassende feiten. Bedrijfsmatig draait de nu veertigjarige Nederlandse kunstuitleen beter dan ooit. Hogere leentarieven, meer verkoop en een verbeterde bedrijfsvoering resulteren in een jaarlijkse omzetstijging van een slordige tien procent. ‘De kunstuitleen weet in verhouding tot andere cultuurinstrumenten veel eigen inkomsten te verwerven’, stelt FKU-directeur Madeleine van Lennep onomwonden. ‘Vijftien miljoen zelf, vijftien miljoen subsidie. Dan denk ik: bravo, vijftig procent zelf voor elkaar gekregen.’ Op dat punt wringt de schoen. Nu de overheid zich onder verwijzing naar het financiele succes van de kunstuitleen stilaan terugtrekt, lopen de doelstellingen van de FKU ernstig gevaar. Culturele participatie is een illusie als een brede laag van de bevolking de drastisch verhoogde tarieven niet kan of wil betalen.
NEEM OSDORP. Het kunstcentrum werd in 1978 opgericht als de eerste artotheek van Nederland. Plaatselijke actiecomites overtuigden de gemeente ervan dat de uitdijende voorraad BKR-werken (die de overheid tot 1987 verplicht van een geselecteerde groep kunstenaars aankocht) diende te worden tentoongesteld aan de bevolking. Immers: ‘Het volk heeft er in de vorm van belastingen voor betaald, dus het volk heeft er recht op.’ Er ontstond een felle twist over de vraag of er leengeld mocht worden gevraagd. Het compromis werd vijftien gulden voor de huur van twee kunstwerken gedurende een jaar.
Het animo was groot. Medio jaren tachtig had de artotheek 3800 leners op een bevolking van veertigduizend zielen. Toen de tarieven jaar na jaar fors stegen, zette de daling in. De leden van weleer verkasten naar koopwoningen elders in de stad. Er kwam een instroom van sociaal-economisch zwakkeren. Elk jaar kalfde het draagvlak van de artotheek verder af, ondanks een steeds gunstiger plek in de wijk en een extra medewerker voor educatie.
Deelraadvoorzitter Wim Velthuis: ‘Sla je de jaarlijkse subsidie van drie ton om over de huidige tweeduizend abonnees, dan geef je elke lener 150 gulden subsidie. Je gaat je afvragen of de kunstuitleen wel de meest geschikte vorm is om de bevolking cultureel te stimuleren. Na een langdurige discussie zijn we tot de conclusie gekomen dat dat niet zo is.’
Heeft de Nederlandse kunstuitleen nog een toekomst? ‘Nederlanders lijden aan beeldarmoede’, zegt Frans van der Vaart, directeur van het Kunstencentrum Delft. ‘De Beeldenstorm heeft toch lang doorgewerkt. Kunstuitlenen kunnen eraan bijdragen om mensen in beeldtaal op te voeden.’
Dat was ook de primaire zorg van de eerste naoorlogse ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Het Nederlandse volk dreigde ten prooi te vallen aan de uit de Verenigde Staten overwaaiende vermaaksindustrie. ‘Vorming en zuivering van het schoonheidsgevoel der jeugd (…) en dat der arbeiders’, konden volgens minister Rutten in 1950 het tij keren. Al diende de politiek te beseffen, schreef hij twee jaar later, dat de strijd tegen ‘vervlakking’ lang en moeilijk zou zijn.
Gelukkig hielpen sommige particuliere initiatieven een handje. In 1955 verspreidde de kunstenaar Pieter Kooistra voor een klein bedrag per bakfiets kunstwerken onder een bescheiden aantal Amsterdamse leners. Zo kon een nieuw publiek goedkoop kennis nemen van recente beeldende kunst en het afzetgebied worden verbreed. Vanaf 1963 werd Kooistra’s initiatief door de overheid gesubsidieerd. De bak fiets groeide uit tot de Amsterdamse Stichting Beeldende Kunst (SBK), weldra gevestigd in een chic pand aan de Nieuwezijds Voorburgwal. Abonnees van de SBK betaalden een forse toeslag op hun leenvergoeding, waarmee ze een spaartegoed opbouwden. Na verloop van enige jaren kon de lener van zijn spaarpot een kunstwerk aankopen.
Het bleek een succesformule. Filialen in andere steden volgden. De SBK, die in de eerste plaats de economische positie van de kunstenaar wilde verbeteren, sloot goed aan bij de nieuwe accenten in het nationale cultuurbeleid. In plaats van ‘schoonheid’ werd ‘welzijn’ het credo. ‘Kunstenaars’, schreef minister Van Doorn begin jaren zeventig, moesten ‘impulsen geven voor de noodzakelijke vernieuwingen in onze maatschappij, voor de bewustwording van de mens over zijn situatie.’ Niet alleen het welzijn van jeugd en arbeider werd uitgangspunt, ook dat van brede lagen van de bevolking, en, niet in de laatste plaats, dat van de kunstenaar zelf. In dat klimaat konden de overheidsaankopen in het kader van de Beeldende Kunstenaars Regeling (BKR) tot volle wasdom komen.
In navolging van Osdorp werden vanaf 1978 overal in het land artotheken opgericht. De tariefstelling oogde klantvriendelijker dan de huurkoop van de SBK. De beschikbare hoeveelheid kunst was enorm. Binnen de SBK’s, die hun eigen aankoopbeleid voerden, werd weldra met een zeker dedain gesproken over de collectie van de artotheken. En niet altijd zonder reden. In de collectie van artotheek Breda bevonden zich bij aanvang 668 werken van een plaatselijke kunstenaar. Bovendien bleek zestig procent van de totale collectie groter dan anderhalve bij anderhalve meter. Zoveel vrije plek had de arbeider nou ook weer niet aan de muur.
Het overheidscriterium in de jaren tachtig heette, schreef minister Brinkman, ‘artistieke kwaliteit, zelfs wanneer daar in bepaalde gevallen geen grote publieke belangstelling tegenover staat’. Het gaf de verzamelde artotheken meer ruimte voor eigen beleid, totdat Brinkman een subtiele koerswijziging aanbracht: ‘Pas als is vastgesteld dat er genoeg aan actieve publiekswerving is gedaan, is er reden om op de artistieke kwaliteit terug te vallen.’
EEN OPVOEDER? Nee, zo wil Maryla Nienhuis, hoofd van de artotheek in Amsterdam-Oost, zichzelf niet typeren. ‘Ik zal hier nooit kleurwedstrijden organiseren. Het is geen buurthuis; het moet echt over kunst gaan.’ De gemeente Amsterdam had in 1984 een voormalig tehuis voor alleenstaande vrouwen aan de Derde Oosterparkstraat leegstaan. Nienhuis: ‘Ze belden op: “Ga eens kijken of het een goede plek is voor een artotheek.” Deze uitleen is dus niet voortgekomen uit een specifieke vraag vanuit de wijk.’ Ze zei ja, ondanks praktische problemen: ‘Het was een prachtig neobarok pand, maar gelegen in een achterafbuurt. Geen enkele etalagefunctie. Maar vanaf de dag dat de deur werd opengezet, stroomde het publiek binnen.’ Ze noemt een jaarlijkse ledenaanwas van vijftien procent. Tot twee jaar geleden, toen de tarieven ook in Amsterdam-Oost omhoog moesten.
Frans van der Vaart kreeg in Delft de gemeente twee jaar eerder op de stoep. De bouw van een nieuwe schouwburg had plotseling grotere politieke prioriteit. Een extern bureau lichtte de bedrijfsvoering van de Delftse kunstuitleen grondig door. ‘Het Kunstencentrum heeft nog onvoldoende zicht op waar zich kansen voordoen in de markt’, concludeerden de onderzoekers. ‘Aan doelgroepsegmentatie en het systematisch vergaren van informatie over deze doelgroepen wordt nog weinig gedaan.’ Van der Vaart moest meer abonnees werven; de baliemedewerkers ondergingen verkooptraining. Intussen verlaagde de gemeente Delft de subsidie van anderhalve ton naar nog geen zestigduizend gulden.
Van der Vaart: ‘Vroeger organiseerden we concerten nieuwe muziek samen met Gaudeamus. We hebben met Time Based Art in Amsterdam en het Kijkhuis in Den Haag veel aan videokunst gedaan. We maakten tentoonstellingen, hielden performances, lezingen - dat is allemaal afgeschaft na die bezuiniging. Ik vind dat de kunstuitlenen toch een educatief element moeten hebben. In toenemende mate zegt de overheid nu: daar zijn wij niet verantwoordelijk voor.’
Diezelfde overheid weet zich in haar beleid sinds twee jaar gesterkt door een grootscheeps onderzoek onder de uitleenbezoekers. Het zadelde de kunstuitlenen met drie vervelende conclusies op. De abonnementhouder bleek hoog opgeleid, rijk en al behoorlijk cultureel geschoold op het moment dat hij zijn eerste stap in de uitleen zette. Een positieve ontwikkeling in hun kunst-attitude maakten de artotheekleden in de loop van hun lidmaatschap ook amper door; na vijf jaar lidmaatschap leenden ze doorgaans dezelfde soort doeken als aan het begin. En tot slot hadden de artotheken geen aantoonbare stimulerende werking op het kunstkoopklimaat. Iemand die bij een artotheek leent, koopt daarnaast niet meer kunst dan voor zijn lidmaatschap. Het spin-off-effect ten behoeve van, bijvoorbeeld, de galeries was nihil.
Hoewel de Federatie Kunstuitleen (FKU) de onderzoeksmethoden van de overheid betwist, rezen er pijnlijke vragen. Waaronder een hele oude: of de artotheken in hun aanbod en wijze van profileren wel voldoende aansluiting zoeken bij de, zoals dat nu heette, onderkant van de markt. Van der Vaart: ‘We hebben in Delft vanaf de oprichting verschil gemaakt tussen groepen huurders. De overheidsinstellingen die gewend waren de BKR-werken voor niets te huren, kregen een aangepast tarief. Daarnaast is er drie jaar geleden een prijsdifferentiatie ontstaan, waarbij men voor duurdere kunstwerken meer betaalt.
Is dat niet merkwaardig? Een bibliotheeklid betaalt toch ook niet meer voor een dikke roman dan voor een stripboek?
Van der Vaart: 'Als mensen voor 54 gulden een schilderij mee naar huis nemen met een waarde van drieduizend gulden, dan zit er toch iets scheef. Daarmee verdedig ik overigens een maatregel die hoofdzakelijk is ingezet om meer geld te verdienen.’
De Kunstuitleen Delft heeft geen aangepast beleid voor mensen met een smalle beurs of specifieke bevolkingsgroepen.
Van der Vaart: ‘In samenwerking met de Sociale Dienst hebben wij ooit alle uitkeringstrekkers voor bijna niets een abonnement aangeboden. Toen die brief was rondgestuurd, kregen wij hier drie weken lang allerlei nieuwe mensen over de vloer. Maar daarvan werd niemand abonnee.’
GOED, ZE HEBBEN nog net geen stem in het aankoopbeleid, maar hun protest duidelijk laten horen konden de abonnees van artotheek Oost een jaar geleden wel. Voor het project Portraits of Reflection werden veertien kunstwerken geselecteerd die niet of nauwelijks werden uitgeleend. Het publiek mocht er zijn commentaar bij schrijven. Daarna gingen de werken - met commentaar en al - terug naar de kunstenaars. Of die niet de voorgestelde wijzigingen op een voor het kunstwerk te bevestigen glasplaat konden doorvoeren. Er waren er die weigerden of het zochten in toelichting. Maar het bulletin van artotheek Oost vermeldt ook: ‘Kunstenaar Ruud Lanfermeyer kan er goed inkomen dat de mensen zijn werk niet nemen. Hij zegt: “Eigenlijk is het net een vieze bruine vlek met wat witte stukjes en groene strepen. Dat is dan zogenaamd een landschapje.” ’ En Waldo Bien over zijn Joodse bruidje: ‘ “Het is te sterk voor in de huiskamer. Mijn kinderen zouden er ook niet tegen kunnen.’ (…) Bien wil het werk overdragen aan het Joods Historisch Museum en speciaal voor de artotheek ‘'een paar mooie Hollandse landschappen schilderen”.’
Op de vraag of deze expositie haar tot andere opvattingen over haar aankoopbeleid van artotheek Oost heeft gebracht, antwoordt Maryla Nienhuis: ‘We hebben kunstwerken in huis die nauwelijks worden uitgeleend. Dat is voor mij geen reden om te zeggen: die moeten de deur uit. Het moet hier zijn omdat ik het belangrijk vind dat mensen er kennis van nemen.’
Maar daarnaast kunnen toch iets toegankelijker werken worden aangeschaft?
Nienhuis: ‘Als je aquarelletjes ophangt, zo van: dat zullen ze wel leuk vinden in Amsterdam-Oost, dan loopt iedereen de deur uit en kan de tent in twee maanden dicht. Het gaat om de kwaliteit van het kunstwerk. Of het wel of niet wordt gevroten vind ik minder relevant.’
Van der Vaart: ‘Dat is een leuke stelling voor een museumdirecteur. In een artotheek werkt het niet zo. Ten tijde van de BKR heerste in de gehele beeldende kunst een enorme drang naar abstractie. Bijna alles was geometrisch, streng, bij voorkeur in zwart-wit. We hebben in ons aankoopbeleid een sterke inhaalbeweging moeten maken om de figuratie van de jaren tachtig voldoende aan bod te laten komen.’
Van der Vaart toont zijn Delftse collectie. Circa de helft is nog afkomstig uit de BKR-depots. De rest werd gekocht bij galeries of direct betrokken van de kunstenaar. Bij andere artotheken is het BKR-percentage vaak aanzienlijk hoger en moeten veel nieuwe werken noodgedwongen van de kunstenaars worden gehuurd. Van der Vaart grijpt naar een zeefdruk uit zijn vaste collectie. ‘Dit is typisch, wat ik noem, uitleenkunst. Het is onschuldig, het zegt niet te veel, ook niet te weinig, en het heeft mooie kleuren.’ Even later belanden we in een depot met pas aangekocht werk. Trots toont Van der Vaart zijn recente aanwinsten: drie werken in oplage van Rob Scholte, een ingelijst gedicht van Hugo Brandt Corstius. Over een litho van Corneille is hij minder enthousiast. ‘Van Corneille kun je tienduizend werken in je collectie hebben. Verhuur je allemaal.’
Grote, bekende namen - hoe staat het anno 1995 met een ander ideeel uitgangspunt van de kunstuitleen: ‘het waar mogelijk versterken van de economische positie van beeldende kunstenaars’? Veel gesubsidieerde ondersteuning hebben Scholte en Corneille toch niet meer nodig?
Van der Vaart: ‘De vakbonden, die altijd hebben geijverd voor een gespreide aankoop over meer kunstenaars, geef ik in principe gelijk. Alleen: als kunstuitleen kun je niet voldoen aan hun sociale criterium. Omdat het ook uitleenbaar moet zijn, beland je bij een kleine groep kunstenaars. Zeker bij bedrijven hoef je niet aan te komen met iets obsceens of protestachtigs.’
Anton Staartjes, voorzitter van de Beroepsvereniging voor Beeldend Kunstenaars (BBK) in het deelgebied Amsterdam: ‘Ik verkoop rechtstreeks aan bedrijven en particulieren. Dan moet ik vechten tegen een kunstuitleen die door de overheid per uitgeleend kunstwerk soms tot vijfhonderd gulden wordt gesubsidieerd. Nu de artotheken zich meer en meer op het bedrijfsleven richten, heb ik dat bij de gemeente aan de orde gesteld. Is het de bedoeling dat een bedrijf dat zoveel miljard winst maakt via de kunstuitleen voor een prikje gesubsieerde kunst aan de muur hangt? De overheid moet nu maar eens op puur financiele gronden zeggen: hoe ver gaat de economische mededinging?’
Guido Rooijmans, districtsvoorzitter van de Kunstenbond FNV: ‘Particuliere galeries zullen zich gaan afvragen: waarom krijgen wij geen subsidie als de kunstuitlenen op zo'n manier hun collectie distribueren?’
Madeleine van Lennep, directeur van de Federatie Kunstuitleen, haalt de schouders op: ‘Het is, zoals altijd in de kunst en cultuur, vechtsport.’ Met de vooroordelen over de kunstlener als iemand die alleen maar uit is op schilderwerk dat kleurt bij gordijnen en vloer, maakt ze korte metten: ‘Alsof iemand die voor een ton koopt bij galerie Art & Project daar ook niet op let.’
Twee pijlen heeft ze namens de Federatie Kunstuitleen op haar boog. Intern moeten de systemen van SBK’s en artotheken, die tot 1987 zeer van elkaar verschilden, verder naar elkaar toegroeien. Uitgekiende promotie moet de rest doen. ‘De mensen denken nog steeds dat onze collectie een overschot is van die afschuwelijke BKR- kunstberg. Ze weten niet dat daaruit alleen de kwalitatief goede werken zijn overgebleven en dat je naast schilderijen ook sieraden, sculpturen, keramiek, glas en de hele rataplan kunt huren.’
HET GEVAL-Osdorp is de voorbode van een worst case-scenario voor de kunstuitleen. Guido Rooijmans van de Kunstenbond FNV: ‘Bij ongewijzigd beleid zal de kunstuitleen op den duur de exploitatie niet meer rondkrijgen en verdwijnen.’
Wat gebeurt er dan?
Rooijmans: ‘Lokale kunstenaarscollectieven gaan kunst uitlenen tegen een lagere abonnementsprijs. Na een paar jaar vragen ze subsidie aan. Net als Pieter Kooistra veertig jaar geleden.’