
Kwaadschiks is het verhaal van een man in nood. Nico Dorlas is de naam, zoon van een huis-aan-huisverkoper van stofzuigers, reclameman, 47 jaar oud. We leren hem kennen in penibele omstandigheden, namelijk in een verhoorkamer op het politiebureau. Hij beroept zich op zijn zwijgrecht. De agenten die hem verhoren voeren de druk om te bekennen op hem op, door hem te confronteren met beelden van de begrafenis van zijn vader. Mocht hij zijn stilte doorbreken, dan wordt er gewacht met de teraardebestelling, en zou hij die onder begeleiding nog kunnen bijwonen. Dorlas volhardt in zijn zwijgen; hij praat alleen als hij even alleen is met zijn advocaat, Ernst Quispel, en dat zijn dan vooral schimpscheuten aan het adres van zijn overleden vader en diens treurende weduwe, zijn stiefmoeder.
In de drie delen die op de proloog volgen, zo’n 1200 pagina’s, gaan we een week terug in de tijd, en volgen we Dorlas gedurende de dag die zal leiden tot zijn arrestatie. De ruimte die de schrijver, A.F.Th. van der Heijden, neemt om die ene dag te beschrijven is essentieel voor deze roman. Hij kruipt in het hoofd van een man die allengs meer ontoerekeningsvatbaar en gevaarlijk wordt. Om te zeggen dat de schrijver te veel ruimte neemt om zijn personage te volgen in diens missie zou net zoiets zijn als een mus nadragen dat hij te weinig kleur heeft. Dit is wat een mus een mus doet zijn. De omvang van de roman is deel van de betekenis van Kwaadschiks. In het verlengde hiervan: de betekenis van deze roman kan ook niet meer los worden gezien van dat waarvan het deel uitmaakt, dat hele grote kunstwerk in wording, de romancyclus De tandeloze tijd. Ik ga niet zeggen dat wat groot is eigenlijk klein had moeten zijn.
Wat niet wegneemt dat in grote delen van de roman de lezer, deze lezer, net als de protagonist in tweestrijd komt te verkeren. Dorlas voelt als in een cartoon in zijn nek een juk drukken met twee gelijke gewichten, Uit en Thuis. Als hij thuiskomt van een moeizame vergadering met zijn baas wil hij het liefst wegzakken in de kuil van zijn bank, de pijn van zijn ischias verbijten en verdoven, langzaam de ijsklontjes zien smelten in zijn wodka, tegen beter weten in wachten tot zijn vriendin Desy bij hem terugkeert. Maar even sterk of sterker is de drang naar buiten te gaan, meer wodka halen, cocaïne snuiven, zijn vriendin Desy opsporen, tegen alle aanvechting in wakker blijven, iedereen die hem tegen wil houden of voor de voeten loopt neermaaien om zich desnoods kwaadschiks met haar te verenigen.
Wat de tweestrijd van de lezer betreft: er moet in Kwaadschiks over nogal wat heen worden gestapt om de schoonheid ervan te kunnen blijven zien. Allereerst is dat de figuur van Dorlas, die in zijn brallerigheid, drankzucht, megalomanie, paranoia, zijn naar eigen zeggen cunt-struckness (Dorlas is borsten- noch billenman, hij is ‘kutjedol’, zoals daarvoor een term blijkt te bestaan bij de politiemacht) en sluwheid veel weg heeft van zijn advocaat, de Ernst Quispel die we een vergelijkbare Werdegang hebben zien doormaken in Advocaat van de hanen, deel 4 van De tandeloze tijd (Kwaadschiks is deel 6). De beide delen lijken op elkaar in de precisie en uitgebreidheid waarmee de obsessies van een door alcohol geobsedeerde en getroebleerde geest worden uitgemeten. Hoeveel varianten op smeltende ijsblokjes, stroperige wodka en schroeiende kelen kan een mens verdragen? Véél, zolang Van der Heijden achter zijn harmonium zit en duchtig de pedalen intrapt. Niet snel wordt de drankzucht bij hem dagelijks of banaal, het groteske en ook het komische liggen continu op de loer. In opperste nood kunnen de ontplofte bierflesjes in het vriesvak, de bodempjes van eerder geledigde flessen en een verdwaalde flacon aftershave nog dienen om de dorst te blussen. ‘De wodka had in zijn hoofd een ijskoude helderheid gesticht, die hem de gewaarwording gaf dat zijn gedachten zichtbaar uit zijn neusgaten ontsnapten, als pluimen damp uit een vriesvak.’
Zoals in Advocaat van de hanen de beschrijvingen van de rituelen waarmee het kwartaaldrinkerschap van Quispel gepaard ging onvergetelijk zijn, zo is nu onvergetelijk hoe Dorlas zichzelf achter het stuur wakker houdt. Is het eerst een perforator die hij onder aan zijn rug tussen zijn broekband steekt zodat het ding hem hinderlijk blijft prikken, later is dat een pistool. De beschrijvingen van alle hoogte-, diepte- en twijfelpunten van Dorlas zijn telkens weer bizar fysiek. ‘Waarom zou een mens anders roken (…) Niets heerlijker dan bij de eerste hijs de longen wijd open te voelen gaan… het heeft iets hoerigs, alsof ze zich zwellend aanbieden.’
Tegelijk schuilt in die wellustige welsprekendheid het probleem: in feite beschikt Dorlas over een vergelijkbaar talig vermogen als zijn advocaat. Ze praten gewoon hetzelfde. En waar de eloquentie van Quispel in het natuurlijke verlengde van zijn beroep leek te liggen, is de welbespraaktheid van Dorlas – een onderknuppelige figuur in het reclamewezen die het minderwaardigheidscomplex van zijn vertegenwoordigersvader geïnternaliseerd heeft – van meet af aan raar en ongeloofwaardig. Dorlas klinkt in zijn overmoedige dronk als Michiel Romeyn in Jiskefet, als hij die dronken corpsbal speelt. Zo gauw er een vrouw in het vizier komt, spreidt Dorlas een archaïsche belachelijkheid ten toon. Ze zullen allemaal wel op een veegbeurt van hem aan het wachten zijn, stelletje hellevegen, ouweldozen, kenaus. Net als Quispel lijdt Dorlas aan een vorm van erotische betrekkingswaan, alleen moet hij de vrouwtjes met geweld aan zich onderwerpen. Het is hem al eens op een veroordeling komen te staan.
De uitrusting van het personage maakt dat het heel lang duurt voordat hij iemand wordt in wie je je wil verdiepen; in de proloog is hij een onduidelijke stumper, en erna is hij al dronken, zo niet gek. Was er bij Quispel nog een menselijke spanning tussen het ondergrondse en burgerlijke leven, bij Dorlas is er alleen maar dolgedraaide frustratie en een permanente overdrive. Hoe komt zo’n man, al eerder opgepakt voor verkrachting en doorgelicht door het Pieter Baan Centrum, en kennelijk zo doorgedronken dat hij lijdt aan ernstige ademhalingsproblemen en ’s nachts aan een zuurstofapparaat moet liggen, überhaupt nog aan een vrouw? En waarom wordt hij verdedigd door zo’n Quispel, die zichzelf opnieuw heeft uitgevonden als een glamoureuze televisiepersoonlijkheid?
Op zich zijn dit soort realiteitsvragen altijd de meest onzinnige die je kunt stellen als je een roman leest. Iedere romanschrijver schept zijn eigen werkelijkheid, het is aan de lezer hem te volgen. Tegelijkertijd is het ook het veegste teken als dit soort vragen bij het lezen van een roman in je opkomen. Kwaadschiks is een monument van taalvirtuositeit, maar ook een psychologisch-realistische roman, waarin een spanningsboog wordt opgebouwd en scènes zijn toegesneden op een ontknoping.
Eenmaal opgepopt gaan de vragen steeds meer wringen, en in Kwaadschiks schuilt dat toenemende wringen ook in de herhaling. Het is een opluchting als het perspectief van Dorlas wordt onderbroken door het perspectief van de tegenstander die hij op zijn pad vindt, politieagente Elbarte Huistra met de paardenstaart, en die hoofdstukjes zijn telkens te kort. Eventjes verlost van de smeltende ijsklontjes, de pijnlijke heup, de apneu, de zwalkende gang in de bmw, het gehannes met de mobieltjes.
Ongeveer op de helft van de roman, om precies te zijn op bladzijde 704, krijgt Nico Dorlas dimensie. Het trauma in zijn jeugd opgelopen dankzij stiefmoeder Hetty waarop in de proloog werd gezinspeeld, gaat dan verklaard worden. Het is een roman-in-een-roman, een minitragedie, onnavolgbaar opgeschreven, van een zoon in concurrentie met zijn vader, een zoon die wordt aangezet tot het verraden van zijn moeder. Het is Death of a Salesman in Valkenburg.
Duidelijk wordt waar Dorlas’ fascinatie voor het vrouwelijk geslachtsdeel vandaan komt. De onvergetelijke scène in Advocaat van de hanen waarin Quispel kijkt hoe een daarvoor ingehuurd meisje haar lippen voor hem spreidt, wordt in Kwaadschiks geëvenaard door hoe aanstaande stiefmoeder Hetty de veertienjarige Nico dwingt te kijken naar haar vochtige gebieden. Kutjedol voor het leven maakt ze hem hiermee.
Het is een prachtig verhaal, opgewerkt tot typische Van der Heijden-mythologie, waarin Nico Dorlas, voorgoed getekend door verlatingsangst, voor het eerst zoiets als mededogen opwekt. Het komt alleen een beetje laat. En dan nog: het pleit hem niet vrij van de enormiteiten die hij begaat en de schade die hij aanricht.
Kwaadschiks is een grillige roman met een hoofdpersonage dat op z’n best meelijwekkend is, maar vooral toch een haatdragende gek is. De grilligheid van de roman schuilt in de dubbelzinnigheid van de focus. Aan de ene kant is de schrijver er kennelijk op uit geweest volkomen in het brein van een maniak te kruipen en hem minutieus te volgen in zijn ondergang. ‘Het was Dorlas niet gelukt om thuis te blijven. Hij, die altijd gehoor gaf aan de zichzelf overschreeuwende stem in zijn binnenste, had niet geluisterd naar de alleszins redelijke waarschuwing toch vooral niet op pad te gaan, omdat er anders ongelukken zouden gebeuren. Hier was hij nu: buiten, en in de stront.’ Aan de andere kant heeft hij – zoals dat ook in Advocaat van de hanen het geval was – een plot willen afwikkelen, met opzichtige rookgordijnen over wie zich precies waar bevond en wat die daar deed. Dit geeft het derde deel van de roman een heel ander karakter: spannender, maar ook een beetje kinderachtiger. De roman maakt daarmee paradoxaal genoeg zijn radicaliteit, gesuggereerd door de omvang, niet helemaal waar.