Ik moet weer even orde op zaken stellen. Bij mij is dat voor een deel, een belangrijk deel, de boeken uitlezen die zich opstapelen naast mijn bed, in mijn tas en op mijn bureau, of ze wegdoen. Niet maar blijven slepen met een schuldstapel, daar is het jaar nog te vers voor. Ik zal niet zeggen welke boeken ik allemaal tegelijk aan het lezen ben, het zijn er minstens tien. Ik denk dat ik er nog twee ga uitlezen, de memoires van Marina Abramovic en een verhalenbundel van Arlene Heyman. Daarover dan later meer (vooral die verhalen van Heyman, poeh zou ik bijna zeggen, erg bijzonder, Grote boze seks heet de bundel, dat zegt het al een beetje).
Wat ik al een tijdje uitheb maar waar ik steeds tegenop zag om over te schrijven, is dit debuut van een Schotse schrijfster dat – ik lees even de flap – vorig jaar de Wainwright Prize for the best UK nature and travel writing won. Als ik iets haat is het natuur- en reisschrijven, maar ik was nog maar net in Schotland geweest, dat stemde mild, en het boek presenteerde zich als aantrekkelijk. En dat blijkt het ook nog eens te zijn, het is een boek dat zich in je vastzet, en dat ik bij vlagen ijzersterk en diep ontroerend vond. Het is het verslag van iemand die bezig is een verslaving het hoofd te bieden, en dat doet ze door zich opnieuw te committeren aan het landschap van haar jeugd. Op de een of andere manier, terwijl eigenlijk álles wat ze beschrijft extreem is, komt dit verhaal heel dichtbij. Amy woont tot aan haar achttiende op Orkney, een eilandengroep ten noorden van Schotland, het waait er áltijd, moet je je voorstellen wat dat met een mens doet. (Toen ik in Schotland was, regende het zo altijd, en toch zeiden de mensen daar steeds te hopen dat het morgen droog zou zijn.) Ze kon niet wachten om er weg te komen, en toen ze achttien was ging ze naar Londen. En ging het fout met haar. Waarom? Hoe gaat zoiets? Het ene moment ben je nog een gemiddeld feestbeest, het volgende moment blijk je een wrak en een troublemaker. Juist die glijdende schaal weet Liptrot eng goed te treffen. Ze spaart zichzelf niet, en romantiseert ook niks. Londen wordt een soort gruweloord in dit boek, met parkjes waar je kunt drinken, en bushaltes waar je kunt drinken, en altijd die nachtelijke valpartijen en dat er dan niemand is die je opraapt. ‘In Londen, heb ik horen zeggen,’ schrijft ze, ‘ben je altijd op zoek naar een baan, een huis of een relatie. Ik wist niet hoe makkelijk je ze alledrie kon kwijt raken.’
Op Orkney heeft Liptrot van kinds af aan geleerd tot op de rand te gaan, de elementen het hoofd te bieden, misschien is hier de kiem gezaaid. Of misschien heeft het te maken met haar ouders, een gek incongruent stel dat er een boerderij op nahield en afstevende op een scheiding, terwijl de loyaliteit van hun dochter niet verdeeld kon worden. Vooral de vader, de eeuwige wind trotserend in een caravan, is held en beklagenswaardig inéén.
Ik denk dat als ik het boek nog eens zou lezen, wat geen straf zou zijn, ik erachter kom dat ieder hoofdstuk een natuurverschijnsel beschrijft dat dient als metafoor voor het opkrabbelen. Ik betrapte me erop vooral geen genoeg te krijgen van de beschrijvingen van Londen, alsof de achterkant van een borduurwerk wordt blootgelegd, en dat soms de natuur me toch iets teveel werd. Aan de andere kant: hoe durf ik zoiets te zeggen, zo mooi en indringend als Liptrot die eilanden oproept, de haat en de liefde. Ze zwemt, ze wandelt, ze zoekt vogels, ze raapt kwallen op (onvergetelijke scène, dat ze met haar broer alle gestrande kwallen terug de zee in werpt, terwijl ze helemaal gek gebeten worden), en steeds is er die duivelse gedachte: hoe verleidelijk en leuk en makkelijk het zou zijn er iets bij te drinken. Dat ik me nú afvraag hoe het met haar is, zegt iets over de immense kracht van dit boek.