Het leven en werk van Jean-Antoine Watteau (1684-1721) heeft iets zeer romantisch, maar dan in de negentiende-eeuwse, rebelse zin van het woord. Watteau is de man van de fêtes galantes, schilderijen van elegant geklede gezelschappen zich vermeiend in een schilderachtig park of op een decadent feestje met de Pierrots en Arlecchino’s van het Italiaanse theater. Op het eerste gezicht lijkt dat allemaal typisch voor het wufte, verwende leven van de Franse elite aan het begin van de achttiende eeuw, maar Watteau was uit heel ander hout gesneden. Hij was een provinciaal buitenbeentje. Hij kwam niet uit Parijs maar uit Valenciennes, wat eigenlijk niet eens een Franse stad was. Hij begon als schilder van decors voor het theater en verwierf pas later een graad aan de Academie. Hij kon, zegt men, niet aarden in gezelschap. Hij woonde nooit langer dan zes maanden op dezelfde plek, hij reisde rond. Hij mengde zich in hogere kringen en werd daar gewaardeerd, maar hij hoorde nergens bij. Ten slotte stierf hij jong aan de tering.

Die avontuurlijke, eigenzinnige positie vermoed je misschien niet in die schilderijen, maar is goed af te lezen aan zijn tekeningen, waarvan er nu enkele tientallen te zien zijn in Haarlem. Watteau tekende zijn hele leven als een bezetene en liet bij zijn dood ruim duizend bladen na, die in de achttiende eeuw al ijverig werden verzameld, bijvoorbeeld door Pieter Teyler van der Hulst, de stichter van het Teylers Museum, en Johann Friedrich Städel uit Frankfurt, wiens museum de tentoonstelling mee organiseert.
Een degelijk academisch gevormde kunstenaar in Watteau’s tijd tekende als studie van anatomie en positie, als voorbereiding op een schilderij. Watteau tekende echter wat hem voor de voeten kwam. Hij vulde zijn bladen als kunstwerken op zich – een exotische Perzische hoveling met snor, een dienstmeid op de rug gezien, de hals van een jonge dame. De tekeningen vatten vluchtige, tedere momenten en ze komen duidelijk voort uit een gevoelige, wat weemoedige waarneming die alles behalve academisch was en daarmee vooruitwijst naar latere tijden. Pas later, als er een schilderij gemaakt moest worden, zette hij die dingen in naar het hem uitkwam. Watteau vond tekenen leuker en belangrijker dan schilderen. Hij beklaagde zich wel eens dat hij met het penseel niet vatten kon wat hij met krijt juist zo makkelijk greep.
De gebroeders De Goncourt, die van groot belang waren voor Watteau’s herwaardering in de negentiende eeuw, noemden hem ‘le mélancolique enchanteur’. Melancholie is in zijn tekeningen te proeven, én in zijn schilderijen, want je kunt je makkelijk vergissen in die wufte tafereeltjes. Het is een andere wereld dan de rigide, totalitaire constellatie van de Zonnekoning; toen Watteau werkte zocht de bourgeoisie juist naar nieuw en vrij plezier. Zij gaven verfijnde feestjes, zeker, maar daaronder school een vernieuwende energie: een zoeken naar harmonieus menselijk contact dat gebaseerd was op begrip, altruïsme of zelfs: de betovering van de liefde. Watteau is daar bij uitstek de kunstenaar van, zoals Verlaine dichtte: ‘l’Amour vainqueur et la vie opportune’.
Watteau, t/m 14 mei in het Teylers Museum, Haarlem; teylersmuseum.nl