Orhan Pamuk wilde wel eens iets anders, maar ook weer niet iets heel anders. We kennen hem als een begenadigd auteur van grote, complexe romans over de clash tussen Oost en West, traditie en moderniteit, collectivisme en individualisme, orthodoxe religiositeit en secularisme, kortom van alle tegenstellingen die de wereld momenteel tot een kruitvat maken, maar nu heeft hij zich – naar eigen zeggen – ‘gedwongen om een korte roman te schrijven’. Of De vrouw met het rode haar (287 pagina’s) daarmee adequaat is getypeerd, mag in het midden blijven, zeker is dat het boek aanzienlijk eenvoudiger van taal, stijl en opzet is dan romans als Het zwarte boek, Ik heet Karmozijn en Sneeuw, waarmee Pamuk vanaf de jaren negentig internationaal naam maakte.

Bij Orhan Pamuk imiteert het leven oude legenden en sprookjes © Ivor Prickett / Panos Pictures / HH

Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan: helemaal zonder postmoderne inslag is ook dit boek niet. Pas in het slothoofdstuk, als de vrouw met het rode haar het woord neemt, blijkt al het voorafgaande de tekst te zijn van de verdedigingsrede die haar zoon afsteekt ter verklaring van de moord op zijn vader die hij op zijn geweten zou hebben; hij wil bewijzen dat het eerder om noodweer, dus om een ongeluk, ging dan om moord. Die verdedigingsrede werd dus een roman, deze roman.

Over de moeizame verhouding tussen vaders en zonen, over zoons die hun vader doden of denken te doden en omgekeerd, in zekere zin onbewust of zonder het te willen, daarover gaat dit boek. Maar meer nog over de bekende verhalen die over dat thema sinds mensenheugenis de ronde doen. Want het complex van levensverhalen dat als een repeterende breuk de structuur van het boek bepaalt is ondergeschikt aan die oude verhalen, zoals vooral de vrouw met het rode haar – ze wordt telkens voluit zo genoemd – niet moe wordt te herhalen: het leven volgt, ja, ‘imiteert de oude legenden en de sprookjes’. Dat is hier inderdaad het geval. Maar het is ook de reden dat het eigenlijke verhaal onvoldoende van de grond komt, zich te weinig op eigen kracht en volgens zijn eigen wetten ontwikkelt.

‘Je ziet het, ik had je moeder kunnen zijn’, zegt ze, waarna ze in het wit tussen twee hoofdstukken in bed kruipen

De verteller, een geslaagde, 45-jarige bouwondernemer uit Istanbul, blikt via zijn zoon als ghostwriter terug op een beslissende periode in zijn leven, ‘dertig jaar geleden’ – ook die tijdsbepaling herhaalt Pamuk soms wel drie keer in een alinea – toen hij tijdelijk, voor hij naar de universiteit zou gaan, als assistent van een puttengraver werkzaam was in een dorp twaalf kilometer buiten de stad. De jongen, wiens vader al vroeg uit zijn leven was verdwenen, treft in de puttengraver een beter alternatief. De man, toevallig precies zo oud als zijn vader, is met hem begaan, leert hem van alles en neemt hem serieus. Leermeester en leerjongen zijn als vader en zoon, de jongen doet vreselijk zijn best bij zijn pseudo-vader in de smaak te vallen. Met succes: de baas noemt hem na een tijdje ‘mijn zoon’.

Tot dan kabbelt het verhaal voort, traag en sprookjesachtig, maar binnen de conventies van het sprookje toch geloofwaardig. Die geloofwaardigheid wordt zwaar op de proef gesteld zodra de jongen, hij is zestien, een glimp opvangt van de vrouw met het rode haar en ‘haar mysterieuze en droeve blik en haar mooie lippen’, die later exact tweemaal zo oud blijkt te zijn als hij. Afgezien van de sentimentaliteit die nu wel erg opdringerig wordt, zijn het vooral de talloze malen nadrukkelijk gememoreerde mythen en legenden uit oude tijden die het verhaal van de jongen als parallelverhalen gaan begeleiden, of liever: dat verhaal als een magneet naar zich toe trekken en ongeloofwaardig maken.

Zo is er het (bijbel)verhaal van de profeet Jozef en zijn jaloerse broers, dat de putten gravende leermeester de jongen vertelt. Later lijkt de leermeester zelf op de bodem van zo’n put aan zijn eind te komen, en nog wel als gevolg van een ongeluk dat aan onzorgvuldigheid van zijn pseudo-zoon te wijten is. Uitgebreider – het kon niet uitblijven – komt het verhaal van Oedipus ter sprake, waarvan de jongen zelf ‘een samenvatting’ (van Freud, blijkt later) heeft gelezen. Dan blijkt de roodharige vrouw van zijn dromen actrice te zijn in een soort revolutionair volkstheater dat fragmenten uit oude verhalen speelt waarin het opvallend vaak over vaders en zonen gaat, uiteraard ook over koning Oedipus. Op een avond, haar man is niet thuis, vraagt de vrouw de jongen mee naar haar woning te gaan. Dan verbaast het al lang niet meer dat zij gedwee het voorgeschreven scenario volgen. ‘Je ziet het, ik had je moeder kunnen zijn’, zegt ze, waarna de geliefden in het wit tussen twee hoofdstukken tussen de lakens kruipen. Later leest de jongen in het origineel van Sophocles dat de moeder van Oedipus ‘minstens zestien jaar ouder was dan hijzelf’. Ook dat nog.

Als contrastverhaal dient de Perzische mythe van Rostam en Sohrab, waarin de vader, onwetend met wie hij de strijd aanbindt, de zoon doodt. Ook dat wordt uitgemolken, onder meer via de naam van het bedrijf dat de volwassen verteller ‘na dertig jaar’ opnieuw naar de omgeving van de put brengt, en opnieuw met ongewild fatale gevolgen. Het klopt allemaal perfect. Toch hoop ik dat Pamuk zijn talenten de volgende keer weer op een grote ambitieuze roman beproeft die meer aan de verbeelding overlaat.