
De zon schijnt op de Marollenwijk in Brussel. Met een bevriende collega van De Groene zit ik een visje te eten op het Jeu de Balle-plein. We bespreken onze relaties. Ik ga binnenkort trouwen. Hij vertelt dat hij erover denkt om met zijn vriendin te verhuizen naar Den Haag. Daar kun je nog wel redelijk betaalbaar wonen, hoopt hij. Ze willen een gezin.
Dan horen we plots getoeter achter ons. Ongepland zijn we in een manifestatie beland, een soort optocht, de deelnemers zijn gekleed in zwart en rood. Veel grijze bolletjes, rode sterren. Een jonge vrouw in een corduroy tuinbroek komt op ons af, ze kijkt ons dreigend aan vanachter haar ziekenfondsbril. ‘Komt u ook demonstreren?’ vraagt ze.
‘Waartegen?’ vraag ik.
‘Of waarvoor?’ vraagt de collega.
‘Tegen de woningnood en tegen het uitzetten van ongedocumenteerde werkers’, zegt de vrouw streng. ‘Daar bent u toch zeker óók tegen?’ ‘Jazeker’, zeggen wij in koor.
De vrouw is niet overtuigd, en geef haar eens ongelijk: we zien er ook behoorlijk cis en bourgeois uit. Maar ze besluit ons het voordeel van de twijfel te geven en overhandigt ons een gestencilde flyer met daarop een liedtekst. Bovenaan staat: ‘op de melodie van La vie en rose van Edith Piaf.’ ‘Daarginds speelt onze band.’
We lopen met haar mee. Het is een vrolijk schouwspel. De brassband bestaat grotendeels uit jongens met indrukwekkende baarden. Achter hen hangt een spandoek met daarop een geschilderde slak zonder huis. Vooraan danst een vrouw met dreadlocks, naast haar speelt een klein meisje in een rode jas geconcentreerd op haar klarinet. Het instrument is bijna even groot als zij. Na een instrumentele versie van Marvin Gaye’s Sexual Healing beginnen ze aan het aangepaste nummer van Piaf. Iedereen zingt mee:
Quand je ne trouve pas de logement
Qu'on m'exclut tout le temps
Je sombre dans la névrose
On me dit de chercher quand meme
C'est comme ca c'est le système
Et ca m'rend toute morose
Dan verschijnt er aan de overzijde van het plein een andere band. Deze groep hoort duidelijk óók bij de demonstratie, maar speelt een heel ander soort muziek, iets trommeligs, recht tegen ‘onze’ band in. Het levert een vervelend soort kakofonie op. De collega stoot mij aan: ‘Vreemd dat ze niet gewoon overwegen om samen te spelen.’ ‘Ja, vreemd.’
Ik kan me niet onttrekken aan het gevoel dat dit ergens een metafoor voor is.
Op dat moment denk ik terug aan de eerste demonstratie waar ik ooit bij was. Ik was negentien en een van de mede-organisatoren, al had dat eerlijk gezegd niet veel om het lijf. Steun aan de monniken van Birma. Onze demonstratie vond plaats op het Museumplein. Ook wij hadden muzikanten uitgenodigd, maar de opkomst viel nogal tegen: het regende. De dag erna stond het in de krant, dat er een demonstratie was geweest en dat het hard regende. ‘Dansen voor Birma in de regen’ was de kop van het stuk als ik me niet vergis. Ik weet nog hoe kwaad ik destijds was op die journalist. Hij had er duidelijk plezier in gehad om ons af te schilderen als een stel idealistische losers. Naast het artikel was een nogal lullige foto afgedrukt van een jongen met natgeregend haar.
Na een klein halfuur te hebben geluisterd naar de band zeg ik tegen de collega: ‘Zullen we zo weer gaan?’ Hij knikt. Langzaam wandelen we naar huis, in de zon. Het is makkelijk om op een jongere versie van jezelf neer te kijken, maar dat moet je niet doen. Dat moet je echt niet doen.