Gerard Reve heeft Amsterdam altijd gehaat.
Je zou een lijst kunnen maken met uitspraken over die stad; ze getuigen van een diepe, bijna fysieke afkeer. Zelfs in zijn laatste boek Brieven aan Bram P. krijgt Amsterdam er weer van langs. Op 21 februari 1991 schrijft Reve: «Denk eens aan Amsterdam: net zoveel misdrijven in die ene stad als in de gehele rest van het land. Ca. 35% van de bevolking leeft van een of andere uitkering. Volgens de berekeningen van 20 jaar geleden zoude Amsterdam nu één miljoen inwoners moeten tellen. Het zijn er 700.000, en nog steeds ontvluchten burgers en bedrijven die gedoemde stad.»
De «mooiste» uitspraak van Gerard Reve gaat over Het Betondorp en komt uit een interview met Nol Gregoor, die een televisieprogramma over Gerard maakte dat op 11 december 1963 werd uitgezonden. In dit citaat staat eigenlijk alles waarom Gerard niet alleen Betondorp, maar ook de rest van Amsterdam haat.
Gerard: «Ik zal niet veel ouder dan één jaar zijn geweest toen we verhuisden naar de toen allernieuwste uitleg van Amsterdam, het tuindorp Watergraafsmeer, ook wel onofficieel Betondorp genoemd, waar zich het grootste deel van mijn jeugd heeft afgespeeld. Gedurende ongeveer twaalf jaren woonden wij in het hoekhuis, in een soort pleintje van de straat, in het huis Ploegstraat 57. Over deze hele buurt, de huizen, tuinen, daken, straten, pleintjes, heeft altijd voor mij een sfeer gehangen van onpeilbaar diepe, onontkoombare weemoed. ‹Laat elke hoop varen, gij die hier opgroeit›, aldus zou ik mijn gevoelens kunnen samenvatten. (…)
Vrees, gevaar, eenzaamheid, de huizen, even zovele grotten en holen, bewoond door onberekenbare demonen, dat is eigenlijk mijn jeugd. Al kan ik met de beste wil van de wereld niet verklaren waarom het zo is, evenmin als ik zou kunnen verklaren waarom ik eigenlijk in mijn leven niet één gelukkige dag gekend heb. De aanblik van elk huis, van elke kamer waarin zich een deel van mijn bestaan heeft afgespeeld, doet mij nu eenmaal huiveren. (…) Men hoort wel eens iemand zeggen: ‹Ik wou dat ik weer 12 was, dat ik nog 16 was, dat ik nog eens een keer 25 was›, maar ik niet. Ik zou voor niets ter wereld opnieuw 16, 18, 20, 30 of 35 willen zijn. En zeer zeker niet 16.»
Ik voel mij hopeloos verlaten, En in de schemerige straten Schommelt de sneeuw omlaag.
Laat elke hoop varen… Vrees, gevaar, eenzaamheid, de huizen… de aanblik doet mij huiveren… «Ik kan het niet verklaren», stelt Reve.
Reve wordt in december tachtig jaar. We kunnen nu zijn leven iets meer overzien. En wie zijn leven bestudeert, ontdekt al gauw dat werkelijk alles wat zich in zijn leven in Amsterdam heeft afgespeeld, bijna huiveringwekkend en vreeswekkend is geweest. Zeker voor een gevoelige jongen als Gerard. Hij kan het misschien niet verklaren, wij kunnen een poging doen.

Gerard Reve wordt geboren in de Van Hallstraat. De familie is niet rijk. Grootvader is inwonend in het zeer kleine huis. Als Reve een jaar is, moet zijn vader de gevangenis in. Niet lang — van 13 mei tot 17 juni 1924 — wegens actief antimilitarisme en verzet tegen de «inhaligheid en het onmenselijke» van de textielfabrikanten in Twente. Vanter, pseudoniem van vader Van het Reve, schreef een groot gedicht toen hij in de cel zat, waarvan de beginregels luiden: «Het zal ons sterken voor den tijd/ Die komen zal met groot’ren strijd». Uit werk van broer Karel blijkt dat die gevangenisstraf toch wel van invloed is geweest op Gerard en zijn broer. De jongens ontbeerden een vader, die trouwens vaak van huis was en de opvoeding helemaal overliet aan moeder Net.
Vader Gerard Vanter vond de voorbereidingen voor «de groot’ren strijd» belangrijker, zoals uit zijn memoires blijkt. Moeder Net was daar wel aan gewend. Al vanaf het begin van hun huwelijk wist ze dat haar man weinig thuis zou zijn. Vaak op reis, ’s avonds meestal partijvergaderingen, en later moest er veel journalistiek werk worden gedaan. De familieband? Die was er niet. De gevoelige Gerard leed daaronder, zoals we zullen zien.
Na de Van Hallstraat verhuisden de Van het Reves naar Betondorp.
Wie Werther Nieland goed kent, dat zich geheel in Betondorp afspeelt, begrijpt waarom Reve het allemaal eng vond. Hij getuigt er in dat boek van dat hij herhaaldelijk angst heeft voor demonen, nachtgeesten, grotten en holen. Werthers vriendje Elmer bijvoorbeeld «doodt visjes» omdat hij vermoedt dat het «gevaarlijke waterkoningen» zijn, en later, na de «terechtstellingen», zijn het «tovenaars» die er eigenlijk voor zorgen dat hij zich aan zijn hand verwondt: «Ik begreep dat de kleine dieren, die elkaar immers alles vertelden, mij het ongeval hadden berokkend.»
Als Elmer (= Reve) voor het eerst naar Werther Nieland gaat, luistert hij aan de brievenbus; hij ziet niets doch ruikt wat: «Deze geur wordt door toverkracht gemaakt en in een fles bewaard, zei ik bij mezelf.» Even later: «Even dacht ik dat de geur werd opgewekt om mij te bedwelmen en in een kist op te sluiten.» Als een paar bladzijden verder de vader van Werther Nieland plotseling iets roept waarvan weer iedereen bang wordt, zegt Elmer: «Ik keek naar de grond. — De kist gaat open, dacht ik.»
De club die in Betondorp door Elmer wordt opgericht, heet ook niet voor niets de c.v.d.g. — de Club Voor De Grafkelders.
Als de jongens in een «comestibleswinkel» drop gaan kopen, kijkt Elmer achter de toonbank: «Terwijl wij wachtten tot er iemand naar voren zou komen kwam ik tot de overtuiging, dat achter de toonbank een luik verborgen moest zijn, dat toegang gaf tot een uitgestrekte onderaardse ruimte. Hier woonden de aardwezens, die tussen de boomwortels, die als pilaren dienden, voortslopen. Ik hield mij, zonder dat Werther het zag, met beide handen vast aan een stang langs de toonbank, opdat ik niet onverwachts, zonder dat ik me kon verzetten, onder de grond zou worden weggesleept.»

Werther Nieland bestaat echt. Nol Gregoor zocht hem op; hij heet Walter S. De achternaam geeft Gregoor niet prijs. S. vertelt dat er inderdaad een club was, d.c.v.a., De Club Van Amsterdam, een wandelclub waarvan Walter S. voorzitter was. «In feite trok Gerard aan de touwtjes», zei hij, «Gerard heeft mij tot voorzitter laten benoemen omdat hij mij wel gemakkelijk te manipuleren vond. Nou goed, ik was dus voorzitter van die club en ik ging wandelingen uitschrijven. Ik herinner me ook een wandeling naar het Noordzeekanaal, naar het toenmalige Merwedekanaal, het Amsterdam-Rijnkanaal, waarop Gerard luid schreeuwde dat er een zeekakelobbus in het water zat, het was voor het eerst dat ik dat woord hoorde. Een zeekakelobbus zat er in het Merwedekanaal. Wat het was, of er nou gewoon een steen in het water lag of helemaal niets, weet ik ook niet. Maar het was voor het eerst dat we dat woord hoorden, we hebben ons ongelukkig gelachen.»
Maar toch, Reve was bang. Hij overschreeuwde zijn angst. En dat was niet alles. «Ons huis was een gevechtspost in de strijd van het internationale proletariaat», schrijft hij later. Het is duidelijk wat hij daarmee bedoelt.
De familie Van het Reve behoorde tot cel 801 van de Communistische Partij Holland, een middelgrote cel die bestond uit ongeveer twaalf communisten. Gerard en Karel zouden, als lid van de Pioniersgroep Maxim Gorki, door Betondorp lopen met een driepuntige rode doek om hun nek. De drie punten symboliseerden de partij, de pioniers en de komso mol. De Pioniers (opgericht op 19 mei 1922, precies een jaar na de geboorte van Karel) groetten elkaar (salueerden) door de rechterhand boven het hoofd te houden. De vijf vingers moesten de vijf werelddelen verbeelden «ten teken dat we ons geheel en al in dienst stelden van de zaak van het internationale wereldproletariaat», schijft Karel. De groet van de Pioniers was «Weest bereid», een vertaling van het Russische «but’ gotov».
Reve heeft dat altijd verschrikkelijk gevonden, zoals we uit zijn latere werk weten.

De oorlog naderde. En met Reve ging het niet goed. Hij was bang voor de buurt en zijn vriendjes, angstig voor zijn onderwijzers. Hij was vaak ziek. Hij «leed», zoals hij zelf vaak heeft geschreven. Maar waaraan leed hij dan? Waaruit bestond dat «anders» zijn? Voer voor psychologen. We weten in elk geval dat Reve zich vooral in zijn puberteit, vlak voor de oorlog, zo eenzaam moet hebben gevoeld dat hij een keer een poging tot zelfmoord heeft ondernomen.
Zijn vader vertelde in 1967 aan Ischa Meijer: «Tja, Gerard wilde niet op school. Een goed hoofd, dat wel. Maar hij had geen zin, hè. Toen heb ik hem op de Grafische School gedaan. Daar werd-ie gepest. Hij gebruikte woorden als niet-te-gen-staande en zo. Daar werd-ie mee gepest. Enfin, op een dag begon hem dat te vervelen. Hij werpt een zethaak naar een van de leerlingen en vlucht de school uit. Laat-ie zich nou daar (wijst naar buiten) van de brug af gooien. Onzin natuurlijk.»
Dat het wel degelijk een soort «zelfmoordpoging» was, bevestigt Reve in Oud en eenzaam: «Hoe vaak ik in mijn jeugd zelfmoord overwogen heb, weet ik niet meer, maar het moeten ontelbare keren geweest zijn, en het is daarbij ongeveer een wonder te noemen, dat ik daartoe slechts éénmaal een — stuntelige — poging heb ondernomen.»
Zelfs vóór zijn puberteit was Gerard een nerveus kind. Een jongetje met een «groot gevoel». Hij moet vaak heel stil zijn geweest. Vooral in zijn jeugdjaren moet hij erg aan Karel hebben gehangen. Karel was immers zijn grote voorbeeld, want zijn vader was vaak weg. Zijn oudere broer vond dit eigenlijk nogal hinderlijk.
Op een gegeven moment, in 1936, werd Reve heel ziek. «Hij moet er eens uit», zei de schoolarts. «Gerard moet naar het koloniehuis in Veenhuizen. Dat is een herstellingsoord voor zwakke kinderen.» Hij was erg depressief in die tijd, zo kunnen we nu zien.
Toen werd het oorlog.
Vader Reve moest onderduiken. Maar hij werd, door zijn eigen mensen, ook nog ten onrechte van verraad beschuldigd. Hierdoor kwam de familie, die als communisten al alleen stond, nog meer alleen te staan. Gerard, Karel en hun moeder waren nu met z’n drieën en meer niet. Gerard was in de puberteit, Karel iets ouder.
In die oorlogstijd gebeurde er veel. Karel en Gerard gingen naar de middelbare school (het Vossius-gymnasium). Ook die school vond Gerard verschrikkelijk.
«De boel had iets overspannens; ze moesten en ze zouden ‹iets worden›, die jeugd, en wat de professoren-, dokters- en domineeskinderen betrof, zo mogelijk nóg meer dan hun geweldige ouders, doch één volgroeid mens heeft die school nooit afgeleverd: het leerlingenbestand was een verknipte troep, lelijk, pedant en ziekelijk, van zenuwlijders en psychopaten.» Aldus Gerard Reve in Moeder en zoon. Reve was een buitenstaander. Hij hield het dan ook niet vol.

In 1940, toen vader al was ondergedoken, besloten Gerard en Karel ook onder te duiken. Bij Fré Samson in de Beethovenstraat. Ze bleven daar tot 1941. Toen gingen ze weer naar huis, waar hun moeder was.
In oktober 1941 kwamen er twee heren aan de deur op de Jozef Israëlskade, waar de familie inmiddels naartoe was verhuisd. De heren waren van de Duitse Sicherheitsdienst. Ze deden huiszoeking. Alle boeken van vader werden meegenomen. Karel probeerde een boek dat hij van de universiteitsbibliotheek had geleend te behouden. «Alles moet mee», werd hem toegesnauwd.
Karel en Gerard werden gearresteerd en naar bureau Pieter Aertszstraat gebracht, waar zij gevangen werden gezet. De jongens dachten dat ze afgevoerd zouden worden naar een kamp en daar de oorlog zouden uitzitten, die volgens Karel in 1944 afgelopen zou zijn. Overdag mochten ze de cel uit, maar niet het politiebureau verlaten; ze moesten hun tijd doden in het wachtlokaal, waar ze bestudeerden wat de agenten zoal deden.
Op de derde dag van hun gevangenschap werden ze gehaald door Nederlandse SD’ers. Die brachten de jongens naar een kantoor in de Doelenstraat, schuin tegenover het hotel. Gerard en Karel werden daar aan een tafel gezet en verhoord. Men wilde weten waar hun vader was. De jongens wisten het niet. Gerard kon, als hij zijn hoofd draaide, echter lezen wat er op het papier stond dat de twee mannen van de SD voor zich hadden liggen. De boodschap luidde kort en duidelijk: «Oelschlager wilde beide jongens Van het Reve niet hebben, daar er tegen hen persoonlijk niets is.»
«Jullie worden vrijgelaten als jullie een verklaring ondertekenen waarin jullie beloven nimmer enige actie te zullen ondernemen tegen de Duitse bezetter of de NSB», zeiden de ondervragers.
Karel van het Reve zou later zeggen: «Zonder ook maar een ogenblik te aarzelen ondertekenden wij die verklaring. Noch Loe de Jong, noch Adriaan Venema is erin geslaagd dit compromitterende document in de SD-archieven terug te vinden, hoe zij ook zochten.»

Vrienden, zoals David Koker, stierven in de kampen. Gerard besloot — omdat ze niks te eten hadden — met enkele vrienden iets anders te doen. Hij ging met zijn «vrienden» Wouter Wagener en Martien Veldhuis zwarthandelaren overvallen. De eerste overval pleegden ze op een vrouw. Zij verwachtte een kind van een Duitser en daarom was er nogal wat extra voedsel in huis, aldus Igor Cornelissen, die dit oorlogsverhaal heeft uitgezocht. De jongens besloten zich te verkleden; met houtskool tekenden ze een snor onder hun neus. Ze deden ieder een gleufhoed op en ze bezaten een speelgoedpistool dat voor echt kon doorgaan.
Gerard leidde de overval. Wouter belde aan bij het gezin. De jongens gaven zich uit voor leden van de Sicherheitsdienst en vertelden dat ze kwamen om zwart voedsel in beslag te nemen. De vrouw — de zwarthandelaar was afwezig — ontkende dat ze extra voedsel had. Gerard bulderde toen: «Blödsinn, Heinrich, untersuche die Küche!» Wouter ging daarop naar de keuken en nam mee wat hij vond. De overval lukte, maar Wouter was zo nerveus dat hij zijn handschoenen vergat. De overvallen vrouw kwam ze hem echter op straat achterna brengen.
Midden in de hongerwinter kwamen de jongens weer achter een adres van iemand die veel voedsel had. Gerard kende dat adres via zijn vriendin Tine. Daarom kon hij niet naar binnen, maar besloot buiten te blijven staan. Als Dritte im Bunde werd Martien Veldhuis gevraagd mee te doen. Gerard, Martien en Wouter gingen op weg naar de Tintorettostraat. Martien had het speelgoedpistool op zak. Ze vonden een vrouw in het gezelschap van haar vrijer. Tijdens de overval werd er plotseling gebeld. Het bleek de moeder van de vrouw te zijn. De jongens schrokken zo dat ze wegvluchtten. Gerard, die de jongens naar buiten had zien komen, vluchtte eveneens. Wouter en Martien werden echter door omstanders gegrepen. Ze riepen nog: «Mensen, laat ons gaan, we zijn illegalen», maar de smeekbede werd genegeerd. Er kwam een Nederlandse politieman aan en die hield ze onder schot. Wouter en Martien verraadden niet dat Gerard had meegedaan. In het Handelsblad van 11 december 1944 werd het bericht van de overval gepubliceerd.
Na een tocht langs verschillende politiebureaus werden Martien en Wouter vrijgelaten. Af en toe verkleedde Reve zich in die tijd als vrouw om ’s avonds over straat te kunnen.
De oorlog tekende Reve. Hij ging in behandeling bij psychiater Schuurman. Die raadde hem aan te schrijven. En zo ontstond De avonden.
Over de invloed van Amsterdam op De avonden is veel geschreven. Maar het is nu iets duidelijker waarom Reve de stad haat. Te veel nare herinneringen.

De ellende houdt niet op.
Reve gaat op eigen benen staan. Eerst bij een vriendinnetje, in die zomer van 1944, Weesperstraat 61, «een aardig krotje, heel ruim en zonnig». Tine Fraterman wil oefenen voor haar carrière op het conservatorium. (Reve leert daar een bijzondere man kennen die krantjes drukt bij drukkerij Jesse. Hij weet niet hoe hij heet, maar de man verraadt hem zijn echte naam: Simon Carmiggelt.) Het werk voor Het Parool is ook voor Reve gevaarlijk. Hij moet de krant helpen drukken bij Jesse en rondbrengen.
Dan is de oorlog afgelopen. Via kennissen bij Het Parool, oud-communisten die bij het verzet hebben gezeten, kan Reve een piepklein kamertje betrekken in het Nieuwe Suikerhofje aan de Prinsengracht. Een hofje met enige historie. Precies op de plek waar Reve zit, zaten in de oorlog onderduikers van verzetsgroep cs6 (Corellistraat 6) die enkele executies hebben gepleegd. Hanny Michaelis herinnert zich over het Suikerhofje: «Gerard had toen net het besluit genomen om uit huis te gaan. Rijkelijk laat, dunkt mij. Hij had net een kamer gekregen op het Suikerhofje op de Prinsengracht. (…) Ik ben er later weer eens langsgekomen en dan dacht ik: o ja, daar heb je dat poortje, je moest een poortje in, en daarachter had je dan een binnenplaatsje, daar lagen al die huisjes aan. (…) Ik ben heel vaak op dat Suikerhofje geweest (…) Het was een erg klein, donker hol met een bedstee, waar hij niet in sliep, want hij sliep altijd bij mij. Ik lag er wel eens in.»
Reve is er niet gelukkig. W.F. Hermans komt er wel eens op bezoek. Hij zal daar ook een deel van zijn boek In de mist van het schimmenrijk situeren.
Dan trouwt Reve met Hanny Michaelis. Ze wonen op Gallerij 14. Maar met Reve blijkt er iets aan de hand te zijn. Op een dag, zo gaat het verhaal, komt Hanny Michaelis thuis en ziet Reve op de grond liggen met zijn broek op zijn knieën en zuigend aan een ei.
Reve blijkt homoseksueel. Hij moet het huis uit. Het is 1950.

Het is verstandig om op dit punt het verhaal over de haat die Reve voelde jegens Amsterdam te beëindigen, want Reve wil dan weg uit de stad die hem benauwt. Hij zal nog naar de Rozenstraat verhuizen. Op een dag komt hij thuis, en ziet de brandweer en de politie voor zijn huis staan. Het huis staat op instorten. Het is symbolisch voor zijn gesteldheid. Hij mag alleen wat spullen meenemen, en moet weg.
Reve besluit naar Engeland te gaan. Sterker, hij overweegt ook om naar Amerika te emigreren. Hij kan niet meer tegen de stad waar alles een nare, angstige herinnering meedraagt en alles in verval lijkt te verkeren. Hij kijkt terug op een nare jeugd, angstige oorlogsjaren, een mislukt huwelijk, in het besef dat hij homoseksueel is, wat in de jaren vijftig nog niet geaccepteerd wordt.
Dat Reve Amsterdam haat, is zeer goed te begrijpen. Wat heeft hij er nog te zoeken?