
Het is genoeg geweest. Nog één laatste keer vervangt lichtbewaarder Kurt Victor Karl Kuschfeld alle straatlampen van zijn thuisstad, en daarna maakt hij er een einde aan: ‘Het was niet zo dat meneer Kuschfeld de lokroep van de eeuwige stilte niet langer kon weerstaan, maar hij was kalm en moe en zonder vervolgvragen. “Ik ben simpelweg moe van al het theater”, verzuchtte hij geregeld, “bekaf van de bühne”, en hij slaagde er niet in zich zijn leven anders te herinneren dan opzichzelfstaande bedrijven die er maar niet in slaagden tot een redelijke apotheose te komen.’
Tijdens zijn laatste ronde neemt de 51-jarige Kuschfeld zijn woonplaats goed in zich op: ‘Reichsburg an der Mosel, een gehucht aan de Moezel dat een hooggelegen, onbewoonde burcht omzoomde.’ Het is 1950, maar het lijkt alsof het dorp in de Duitse keizertijd is blijven hangen: Kuschfeld ziet met kaarsen verlichte kamers, morsige taveernes en besnorde mannen met sigaren. Slechts vijf jaar geleden was een deel van de bevolking nog overtuigd nazi, maar daar heeft niemand het verder over. Men gaat door alsof er niets gebeurd is. Zo ook Kuschfeld, die een nacht lang halsstarrig zijn taken uitvoert, wachtend op sneeuw en het moment dat hij uit het leven kan stappen.
Sebastiaan Chabot (1989) heeft een bijzondere setting gekozen voor zijn debuutroman De slaap die geen uren kent. De gemeenschap die hij beschrijft is verzonnen, maar ook getekend door de wreedheden van de werkelijke geschiedenis. Toch blijft deze verhaalwereld steeds licht en droomachtig aanvoelen, mede door personages met sprekende namen als dokter Von Kleinenleedt en politiechef Meneer Unterrichter. Daarmee neemt Chabot nog geen genoegen: na het eerste hoofdstuk introduceert hij een tweede verhaallijn, die speelt in het Den Haag van de vroege 21ste eeuw; ‘drie generaties later’. De elfjarige Nederlandse basisscholier Victor Kuschfeld is al een tijd gebiologeerd door het angstaanjagende portret van zijn overgrootvader. Zonder helemaal te weten waarom neemt hij het doek op een lamlendige middag van de muur om het met zijn vrienden in de tuin te verbranden. Hij vreest dat zijn vader Karl, een dichter die steeds mislukkende pogingen doet om een roman te schrijven, zal exploderen, maar dat valt alleszins mee. Eerder ontstaan er vragen: wie was deze voorvader nu eigenlijk, en wat voor rol speelde hij precies in de Tweede Wereldoorlog?
De slaap die geen uren kent bevat dus simultaan een historisch verhaal en de latere verwerking ervan. Met die opzet heeft Chabot zichzelf veel vrijheid gegeven. Zo kan hij het bestaan van Kurt Kuschfeld meer diepte geven door lokale politieke intriges in beeld te brengen en hem een verloren liefde te laten herinneren: in een vorig leven was Kuschfeld een havenarbeider in Hamburg, waar hij viel voor Livna Eleonore Winter, de vrouw waarmee hij de tien gelukkigste jaren van zijn leven doorbracht. Tegelijkertijd schreef Chabot een uiterst hedendaagse familieroman, vol vlotte dialogen en lichtvoetige scènes: een passage waarin vader Karls bezoek aan het gemeentearchief uitmondt in bureaucratische slapstick is een van de vele geslaagde komische momenten in deze roman.
Chabot studeerde Creative Writing aan de prestigieuze en hippe faculteit van New York University. Daar kreeg hij les van literaire supersterren als Joyce Carol Oates en Jonathan Safran Foer – hun lyrische aanbevelingen sieren nu het omslag van deze roman. Je zou kunnen zeggen dat hij de kunst van deze bestsellerauteurs heeft afgekeken: de thematiek en vertelstructuur doen meer dan eens denken aan het vroege werk van Foer. Je zou kunnen beweren dat die Amerikaanse invloed nog in Chabots taalgebruik zichtbaar is, waardoor er in deze tekst onnauwkeurige of pompeuze dingen staan als ‘stoïcijnse, kartelige kou’, een ‘solide’ kerk of ‘de eeuwenoude kilte van versteende dromen’. Je zou dat zelfs pretentieus kunnen noemen. Maar dat zou te makkelijk zijn. In zijn aandacht voor familiegeschiedenissen en oorlogsverledens is dit namelijk een uiterst Hollandse roman, en dat dit boek propvol zit met personages, verhalen en taalexperiment getuigt eerder van literaire ambitie dan van na-aperij. Het heeft geleid tot een rijke, warmbloedige roman met talloze markante beschrijvingen en details: ‘Vogels keken op van hun zilverhandel, voorportaalhonden strekten hun ledematen. Een zieke en magere berk schamperde om zich heen op zoek naar zijn pruik.’
Meer dan over goed of fout gaat De slaap die geen uren kent over de zoektocht naar betekenis, herinnering en het verlangen om vergeten te worden. Ook is de roman een bezinning op alternatieve levens: Chabot voert op een gegeven moment een dubbelganger op, waarna hij heel knap twee mogelijke levenspaden van meneer Kuschfeld door elkaar laat lopen – geschiedenis en fantasie zijn uiteindelijk niet meer van elkaar te onderscheiden.
Ondanks alle lagen en ambiguïteit maakt dit dromerige boek een duidelijk punt, misschien bevat het zelfs een moraal: ‘Er zijn mensen die sterven in de stilte van hen die met veel zijn, en er zijn mensen die nog lang naschitteren in het afzwaaiende schijnsel’, schrijft Chabot. Met het verhaal van deze toevallig herinnerde voorouder waarschuwt hij voor de gewelddadige bewegingen en systemen die onsterfelijkheid garanderen. Daartegenover plaatst Chabot het kwetsbare alledaagse leven, dat consciëntieus gedeeld wordt met andere mensen: hoewel het kleine, goede bestaan over het algemeen vergeten raakt, is het mogelijk het hoogste waar de mens naar streven kan.